VAN EEN KERSTNACHT
          
          Op een goeie dag was ik, na een lezing bijgewoond te
          hebben over Afrikaanse rituelen, met de trein onderweg
          van Amsterdam naar mijn woonplaats Breda. Ik ben geen
          fervent treinreiziger, maar als de auto het laat
          afweten is het openbaar vervoer een redelijk
          alternatief voor de benenwagen, zeker als het de wat
          langere afstanden betreft. Zelf laat ik het zo ver
          mogelijk komen, eer ik me waag over te geven aan de
          willekeur van trein, tram, bus of metro; pas als ik de
          provincie uit moet zonder over eigen vervoer te
          beschikken, geef ik me, zij het onder luid protest,
          gewonnen.
          
          Min of meer met tegenzin dus onderwierp ik me op die
          bewuste dinsdagavond aan de lange treinreis terug naar
          huis, die -zoals iedere treinreis- gekenmerkt zou
          worden door talrijke nutteloze, tijdrovende stops en
          een grote hoeveelheid mensen die zo dicht mogelijk op
          juist jouw lip zitten, staan, ouwehoerpraatjes
          beginnen, de krant lezen, uit hun bek stinken of een
          combinatie daarvan.
          
          Gelukkig viel het met de drukte in de trein nogal mee,
          hetgeen me bevreemdde. Het was dan wel wat later op de
          avond, maar het was kerstavond en dergelijke dagen
          associeer je toch meestal met grote drukte. Niets van
          dat alles dus. Ik had dan ook weinig last van de geuren
          die lijken te behoren bij volle treincoupé’s, zoals die
          van tabaksrook, poepende baby’s, natte regenkleding en
          zojuist knoflook en wat al niet meer tot zich genomen
          hebbende cafetariaverlaters. Sterker nog, ik had de
          treincoupé geheel voor mijzelf en kon van die
          gelegenheid gebruik maken door eens lekker gemakkelijk
          onderuit te zakken, met mijn benen languit gestrekt op
          de bank tegenover mij. Terwijl ik zo zat en het door
          een zwak maanlicht beschenen Noordhollandse
          sneeuwlandschap met grote snelheid aan me voorbij zag
          trekken, luisterde ik via mijn walkman naar de muziek
          van Dvorák. Na een stop op een van de stations waar ik
          niet moest zijn, werd plotseling mijn coupédeur
          geopend. En wel juist op het moment dat de meest
          imposante passage van de negende symfonie op het punt
          stond, in alle hevigheid los te barsten. Het schorre
          geluid van de tegen elkaar schuivende deurhelften,
          hoorbaar door het orkest in mijn oren heen, kwam
          daardoor des te meer op me over als een regelrechte
          inbreuk op mijn privacy. Ik realiseerde me terstond dat
          mijn blik op dat moment zelfs een zweem van
          verontwaardiging in zich had. Maar deze irritatie
          verdween op slag toen ik zag wie de verschijning was
          die de brutaliteit had postgevat, op een dergelijke
          astrante wijze ongevraagd mijn domein te betreden. Het
          was een mooie, slanke jongedame, op zeldzaam smaakvolle
          wijze gekleed en niet overdadig opgemaakt. Haar parfum,
          ongetwijfeld van een gedistingeerd merk, rook naar
          rozebloesem. Door deze zonder meer interessante
          uitstraling had ze bij mij direkt het voordeel van de
          twijfel en keek ik haar spontaan en met open vizier in
          de ogen, in plaats van haar de geïrriteerde blik die ik
          in gedachten had, toe te werpen. Ik zette mijn
          beleefdheid kracht bij door het geluidsniveau van mijn
          walkman zodanig terug te brengen dat ik haar zou kunnen
          verstaan, mocht ze het woord tot mij willen richten. En
          dat bleek het geval: direkt ging ze met een
          alleraardigste glimlach in de tegenaanval en begon ze
          tegen me te spreken.
             ‘Heeft u er bezwaar tegen als ik tegenover u
          plaatsneem?’ vroeg ze, naar mijn benen wijzend, die
          daar hun plek aan het raam bezet hielden.
             ‘Nee, o, maar natuurlijk niet,’ zei ik, enigszins
          overdonderd door zoveel plotselinge schoon- en
          vriendelijkheid.
             ‘Ik heb een voorkeur voor een plaats aan het raam,
          ziet u,’ vervolgde ze, en nam plaats.
             ‘Ik begrijp het, geen probleem.’ Maar begreep ik het
          eigenlijk wel? Er waren immers nog vier andere riante
          zetels die zij, wat mij betrof desnoods allemaal
          tegelijk, kon bezetten. Waarom juist die ene waar mijn
          vermoeide benen zo lekker op rustten? Omdat ze zo graag
          bij het raam wilde zitten, mijn hemel nog aan toe. Maar
          mooi bleef ze, of ze nu zeurde of niet. Nee, als het op
          uiterlijke kenmerken aankwam, viel er op deze dame
          weinig aan te merken. Of het moest haar ietwat
          houterige mimiek zijn, die enigszins uit de toon leek
          te vallen bij haar overigens vrouwelijke uitstraling.
          Maar op zoek naar uiterlijke zwakheden vindt men altijd
          wel iets om over te zeuren.
             ‘Ik heb namelijk last van een zeer eh...,’ -ze zocht
          even naar het juiste woord- ‘heftige vorm van
          kokerofobie.’ Terwijl ze deze woorden uitsprak, keek
          zij me ernstig aan en ik haar verbaasd.
             ‘Kokofobie?’
             ‘Kokerofobie. Het is geen pretje om ermee te moeten
          leven, dat kan ik u verzekeren.’ Haar blik was helder
          en strak en toch gevoelig. Hier zat een krachtdadige
          vrouw, een vrouw om wie je niet heen kon. Of je wilde
          of niet.
             ‘Wat is dat dan voor een eh.. fobie, als ik zo
          onbescheiden mag zijn?’ waagde ik, terwijl ik met een
          beleefd afwijzend gebaar de sigaret afwees die ze mij
          aanbood.
             ‘U kent vast wel dat gevoel dat uw maag omdraait als
          u in een heel snelle lift stapt, of in die draaimolens
          op de kermis?’
             ‘Ja, dat gevoel ken ik wel.’ Hoewel men mij niet
          snel op een kermis zal aantreffen en ik een lift zonde
          vind van mijn benen, begreep ik toch wat ze bedoelde.
          ‘Heeft u dat gevoel dan ook in treinen?’ vroeg ik. Op
          de een of andere manier klonk mijn vraag naïef.
             ‘Nee hoor, niet als ik bij het raam zit. Maar als ik
          niet direkt kan zien wat er buiten gebeurt, overkomt
          mij altijd een gevoel van machteloosheid, ziet u, en
          dat uit zich veelal in een raar gevoel in mijn maag, zó
          raar soms, dat ik er hysterisch door kan raken.’
             ‘Aha, ik begrijp het,’ antwoordde ik. Gunst, wat een
          openhartigheid voor de eerste minuut van een
          kennismaking. Zou het in het wilde weg tegen vreemden
          aankletsen één van de manieren zijn die ze van
          therapeuten had geleerd om opkomende fobieën het hoofd
          te bieden? Ik besloot me er niet aan te storen en haar
          de aandacht te schenken die ze blijkbaar van me
          verlangde. Tenslotte was het een mooie jonge vrouw en
          geen dementerende bejaarde dronkaard met rotte tanden
          en een baard van een week.
             ‘Goh, kokrofobie...’ mompelde ik in gedachten,
          terwijl ik me voor de zoveelste keer verbaasde over de
          indrukwekkende vindingrijkheid waarmee de logen voor
          iedere geringe gedragsafwijking een fobie wisten te
          verzinnen.
             ‘Kokerofobie,’ corrigeerde ze me, terwijl ze een
          enorme wolk tabaksrook de coupé inblies. ‘Kokerofoben
          hebben tijdens een aanval het gevoel, een koker in te
          gaan waar geen einde aan komt.’
             ‘Kokerofoben?’ viel ik haar in de rede.
             ‘Ja, dat zijn mensen die aan die fobie lijden.’
             ‘Ach, natuurlijk,’ verontschuldigde ik mezelf. Ik
          vroeg me af, waar ik een dergelijk onderwerp aan te
          danken had.
             ‘Ze hebben niet in de hand wat er met ze gebeurt in
          die koker,’ vervolgde ze.
             ‘Ah, juist.’
             ‘En ze weten niet wat er buiten die koker gebeurt.
          Laat staan wanneer ze er weer uit kunnen.’ Ze
          inhaleerde nog eens diep en blies nogmaals een flinke
          wolk de coupé in. ‘Vrééselijk machteloos voel je je
          dan. Nee, ik wens het niemand toe.’
             Ik had natuurlijk in een niet-rokers coupé kunnen
          gaan zitten, maar daar was het nu te laat voor. Ik
          besloot dan ook om lijdzaam het moment af te wachten
          waarop mij weer wat frisse lucht zou worden gegund en
          zou het spelletje geduldig meespelen zolang het duurde.
             ‘Het lijkt me inderdaad vreselijk, als ik u zo
          beluister,’ beaamde ik. ‘Maar hopelijk zit u nu
          redelijk veilig, aan het raam?’
             ‘Ja hoor, dank u. Ik had me geen eh... betere plaats
          kunnen indenken.’ Na het uitspreken van deze woorden
          bleef ze me lang aankijken. Waar gedachten
          onuitgesproken blijven, spreken ogen vaak boekdelen. Ik
          had haar blik begrepen en tot mijn verrassing moest ik
          constateren dat ik er enigszins door in verlegenheid
          werd gebracht. Ik stamelde iets onbetekenends terug en
          keek naar buiten op een manier alsof daar iets aan me
          voorbij trok dat opeens al mijn aandacht verdiende. Na
          even zo gezeten te hebben, waagde ik het weer, in haar
          richting te kijken en zag tot mijn stomme verbazing dat
          ze me nog steeds met dezelfde indringende blik aan zat
          te kijken.
             ‘Is er iets eh.. bijzonders aan me te zien?’ vroeg
          ik, en merkte dat ik mezelf zowaar een beetje
          ongemakkelijk begon te voelen. Normaal gesproken is het
          de man die dergelijke signalen uitzendt in de richting
          van een vrouw, maar nu mijn coupégenote de rollen begon
          om te draaien, besefte ik hoe snel en hoe eenvoudig je
          wereld op z’n kop gezet kon worden. Zo’n vrouw was mij
          nog niet eerder overkomen. Misschien was het slechts
          even wennen. Hoe dan ook, ik zou me, gedreven door
          nieuwsgierigheid, niet langer gereserveerd opstellen.
             ‘Nee, ik zat alleen je leeftijd te schatten,’
          antwoordde ze. ‘Volgens mij ben je nog geen dertig,
          klopt dat?’
             Ik viel van de ene verbazing in de andere en mijn
          aanvankelijke scepsis begon langzamerhand te veranderen
          in een gevoel van spijt vanwege het feit dat deze
          treinreis niet veel langer meer dan een half uur zou
          duren.
             ‘Nee, nog geen dertig. Dat duurt nog wel even,
          gelukkig.’
             ‘Zie je wel, ik zag het meteen. Een mooie, jonge
          vent, in de bloei van zijn leven.’
             ‘Dank je.’ Nu werd het mijn beurt. ‘Jij mag er
          anders ook wel wezen hoor,’ vleide ik.
             ‘Eerlijk? Oh..’ Ze kirde van plezier na deze
          opmerking en keek even dromerig naar buiten, alsof ze
          deze woorden diep op zich in wilde laten werken. Haar
          sigaret was inmiddels gedoofd en de laatste centimeters
          as hingen in een boogje aan het filter dat ze
          gedachteloos tussen duim en wijsvinger vasthield.
             ‘Je meent het werkelijk?’ vroeg ze, terwijl ze me
          aankeek met een blik die een oprecht antwoord afdwong.
             ‘Ik meen het werkelijk. Je zou zó,’ -ik knipte met
          mijn vingers- ‘een fotomodel kunnen zijn.’
             ‘Ha!’ ze sloeg met haar handen op haar knieën en
          keek weer naar buiten.
             ‘Iets verkeerd gezegd?’
             ‘Welnee. Je bent wel complimenteus, zeg. Maar een
          fotomodel, nee, daar ben ik nog niet klaar voor...’
             Even viel er een stilte tussen ons. De trein
          denderde op dat moment met veel kabaal over een
          spoorbrug. Toen we weer vaste grond onder de rails
          hadden, vroeg ik: ‘Hoe bedoel je, niet klaar voor?’
             ‘Nou, precies zoals ik zeg,’ antwoordde ze, zonder
          haar blik van het sneeuwlandschap buiten af te wenden,
          ‘daar ben ik nog niet klaar voor. Daar moet nog wat...
          voor gebeuren.’
             ‘O, je studeert nog?’ vroeg ik.
             Ze beantwoordde mijn vraag met een vage glimlach en
          zweeg. Een tweede stilte volgde nu. Ik was een tikje
          geïrriteerd door haar geheimzinnige gedrag en wist het
          gesprek niet zo snel gaande te houden. Ik besloot
          daarom maar weer eens een beurt over te slaan.
             Mijn overbuurvrouw begon het landschap steeds mooier
          te vinden en staarde nu onafgebroken naar buiten. Het
          begon weer te sneeuwen. Zo verstreken enkele minuten.
          Het geraas van de trein op volle snelheid had een
          hypnotiserend effekt op me en ik begon af en toe weg te
          dommelen, terwijl mijn reisgenote gefascineerd bleef
          door het winterse tafereel. Ze grabbelde gedachteloos
          haar pakje sigaretten tevoorschijn en herinnerde zich
          blijkbaar, zojuist een sigaret gerookt te hebben, want
          ze stopte het direkt weer terug. Vervolgens viel ik in
          slaap.
          
          En plotseling was ik de casanova. Niet meer de
          schuchtere, ietwat onhandige stuntel als het op vrouwen
          aankwam, maar de zelfverzekerdheid zelve, altijd en
          overal in staat, welke vrouwelijke schoonheid dan ook
          moeiteloos om zijn vinger te winden. De manier waarop
          ik haar mijn aanbod deed, klonk dan ook zó hoffelijk,
          dat een beetje vrouw hier onmogelijk tegenin had kunnen
          gaan.
             ‘Stijg hier met mij uit en vergezel mij vanavond.’
          Uiteraard sprak ik deze zin uit terwijl ik rechtop
          stond en haar recht in de ogen keek. Ik stak mijn hand
          naar haar uit om haar, zoals het een echte gentleman
          betaamt, uit haar zetel te helpen.
             ‘Maar...’
             ‘Het zal u aan niets ontbreken, dat verzeker ik u.’
          Mijn stem klonk krachtig en mannelijk en mijn blik
          moest onweerstaanbaar zijn geweest. ‘Kom nu mee en
          beleef de avond van uw leven.’
             ‘Tja, ik moet eigenlijk door naar Vlissingen,
          dus...’ wierp ze voorzichtig tegen.
             ‘Dus is het voor mij een extra groot kompliment dat
          u uw reis vroegtijdig onderbreekt voor een avond met
          mij samen. Kom nu, voordat het te laat is. De trein kan
          ieder moment doorrijden.’
             Ze pakte mijn hand en samen verlieten we de trein.
          Buiten, in de sneeuw, kon ze mijn charmes niet langer
          weerstaan en ze gooide zich op hartstochtelijke wijze
          in mijn armen.
             ‘Oh, jij bent pas een échte vent...’
             Een enkele voorbijganger wierp me een veelzeggende
          blik toe. ”Bofkont” stond daarin te lezen. Daarna werd
          het stil op het stationsplein. Bussen reden er niet
          meer en er was geen mens meer te bekennen. Het begon nu
          hevig te sneeuwen en we trokken ons terug in een
          bushokje, waar ik haar trakteerde op een krachtige
          omhelzing.
             ‘Je bent zonder meer een feest voor het mannenoog,’
          fluisterde ik in haar oor. Ze begon zichzelf nu
          volledig in mijn mannelijke greep te verliezen en begon
          zich, de koude ten spijt, van haar kledingstukken te
          ontdoen. Wat zich vervolgens voor mijn ogen afspeelde,
          tartte iedere beschrijving. Terwijl de sneeuwstorm
          rondom ons bushokje tekeer ging op een wijze die mij
          tot nog toe slechts bekend was uit films als ”Dr
          Zhiwago”, onthulde ze de vormen van haar grote, stevige
          
          ‘Kaartje!’
             Met een ruk werd ik wakker en keek recht in de ogen
          van de conducteur. Mijn reisgenote tegenover mij sloeg
          het gebeuren gade met een vermakelijke blik in haar
          ogen. We bevonden ons ergens tussen de stations Gilze-
          Rijen en Breda.
             ‘Alstublieft.’ Ik gaf de conducteur mijn kaartje en
          vervloekte de man inwendig om de radikale manier waarop
          hij had gemeend, mij uit mijn Freudiaanse droom te
          moeten wakkerschudden.
          Enkele ogenblikken later stopte de trein in Breda. Tot
          mijn verbazing maakte niet alleen ik, maar ook mijn
          reisgezellin aanstalten om de trein te verlaten.
             ‘Hier moet ik eruit,’ zei ze. ‘Vind je het leuk om
          eerst nog wat bij me te drinken?’
             Ik stond perplex. Dít was geen droom.
             ‘Iets bij je te drinken?’ Ik was volledig
          overdonderd. De werkelijkheid bleek keer op keer nét
          iets vreemder dan de wildste droom.
             ‘Ja, kom op. Dan maken we het gezellig bij mij
          thuis. Ik woon hier in de buurt.’ Ze trok haar jas aan
          en vervolgde: ‘Ik neem aan dat je ook alleen bent met
          kerst? Ik zie geen ring...’
             ‘Oh, dat...’ Ik staarde, ietwat uit mijn evenwicht
          gebracht, naar mijn kale vingers en besefte dat er iets
          in haar logica niet klopte; ik was met kerst niet
          alleen, maar met wie ik wél was, wilde me opeens niet
          meer te binnen schieten.
             ‘Ja, leuk, ik ga met je mee,’ antwoordde ik, zonder
          er al te veel bij na te denken. Tenslotte moest de
          eerste kerstdag nog beginnen en het leek me
          onwaarschijnlijk dat een dergelijke spontane wending
          van deze avond mijn kerstafspraken, welke dat dan ook
          mochten zijn, in de war zouden sturen.
          
          Het duurde zeker vijf minuten voordat we haar auto, een
          oude, rotte eend, hadden ontdaan van het dikke
          sneeuwtapijt dat zich er in de loop van de dag op had
          gevormd. Vervolgens kostte het de accu bijna alle
          beschikbare kracht, voordat de wagen rochelend en
          stotterend op gang kwam. Mijn gastvrouw had zich
          inmiddels voorgesteld als Paula, toen we Breda
          verlieten en koers zetten richting Bavel.
             ‘Tja, alleen is maar alleen, hè,’ zei Paula, en
          zette tijdens het binnenrijden van Bavel overdreven
          voorzichtig de bocht in. ‘Daarom dacht ik: waarom niet?
          Ik vraag het hem gewoon.’
             ‘Spontaan idee van je,’ antwoordde ik en vroeg me
          af, hoe het in hemelsnaam bestond dat een mooie vrouw
          als Paula tijdens de kerstdagen in haar eentje kon
          zitten. Maar ik begon er niet over. Misschien zou ik
          daarmee een gevoelig onderwerp aansnijden.
             ‘Grappig dingetje,’ zei ik, wijzend naar een kleine
          voetbal die aan de achteruitkijkspiegel heen en weer
          bungelde. ‘Mijn broer Wubbe heeft er precies zo één in
          zijn auto hangen.’
             ‘Hier woon ik,’ zei Paula, zonder op mijn opmerking
          te reageren. Juist op het moment dat er iets van
          verwarming in de auto merkbaar werd, reden we een
          flinke oprijlaan op die leidde naar een beeldschone,
          vrijstaande villa, net buiten de bebouwde kom. Het
          riante optrekje werd gesierd door een flinke, goed
          onderhouden tuin waarin direkt de drie dennen opvielen,
          die waren opgetuigd en voorzien van sfeervol brandende
          kerstverlichting. Verder was er nog een vijver die
          groot genoeg was voor een redelijk baantje op de
          schaats.
             ‘Niet van mij hoor, dit huis,’ zei ze, nadat ze de
          auto had geparkeerd en de motor had uitgezet. ‘Ik woon
          nog bij mijn ouders.’
             ‘Oh?’ Ik wenste dat ze me dat eerder had verteld.
          Het laatste waarin ik zin had, was dat opgeprikte gedoe
          met die vreemde ouwelui die je altijd aankeken met een
          blik die iets van verontwaardiging in zich had: eens
          kijken welke vent dít keer de brutaliteit heeft,
          dochterlief te willen bespringen.
             ‘Maar die zijn naar de nachtmis met kennissen en ik
          verwacht dat ze daar blijven vannacht.’
             ‘Ah, ik snap het.’ Ik haalde opgelucht adem en
          volgde haar naar binnen. Het huis was smaakvol
          ingericht en het interieur straalde een zekere warmte
          uit. Het meubilair was zorgvuldig uitgekozen op
          funktionaliteit, zonder daarbij oog voor het detail te
          verliezen. Paula nam mijn jas aan. In de woonkamer werd
          direkt mijn aandacht getrokken door een schitterend
          zwartlederen draaifauteuil. Ik kon de verleiding niet
          weerstaan, nam plaats en genoot met volle teugen van de
          perfekte zit en de sublieme pasvorm. Een regelrechte
          weldaad voor je kont.
             ‘Wat dacht je ervan?’ vroeg Paula, nadat ze onze
          jassen in de garderobe had opgehangen.
             ‘Heerlijk, zo’n stoel.’
             ‘Nee, dat bedoel ik niet.’
             ‘Wat bedoel je dan?’
             ‘Zullen we?’
             ‘Zullen we wàt?’
             ‘Naar boven!’
             Dit was bijna niet te geloven. Waar was ik terecht
          gekomen? Ik hoefde mezelf niet te knijpen; dromen deed
          ik beslist niet. Was mijn droom in de trein al wild
          geweest, deze zou zonder meer nog wilder kunnen worden,
          als ik het er maar op aan liet komen. Dit was tenslotte
          werkelijkheid.
             ‘Oké,’ zei ik. Ik verhief me uit mijn comfortabele
          zetel en volgde haar naar boven. Tegen alle
          verwachtingen in trof ik daar geen pastelgetinte
          meisjeskamer, maar een fantasieloos, zakelijk ingericht
          hok. Er stond een bureau, een kast en een bed. Tegen de
          muur hingen twee met boeken volgestouwde boekenplanken.
          Als ze me had gezegd dat dit de studeerkamer van haar
          vader was, had ik het ook geloofd.
             ‘Dit is de studeerkamer van mijn vader, tevens
          logeerkamer,’ zei ze. Ze trok me tegen zich aan en
          ontdeed me van mijn spijkerblouse. ‘Op mijn kamer doet
          de verwarming het namelijk niet.’ Mijn T-shirt was het
          volgende slachtoffer. Nu zat ik in mijn blote bast.
             ‘Je hebt een prachtig lijf,’ fluisterde ze in mijn
          oor.
             ‘Dank je,’ reageerde ik timide. Verdomme, waarom
          moest ik nu altijd op de kritieke momenten onzeker
          overkomen? Ik schraapte mijn keel en beloofde mezelf
          beterschap. Intussen was zij begonnen met het losknopen
          van mijn spijkerbroek.
             ‘Zo gaat-ie lekker,’ zei ze, terwijl de opwinding
          door haar stem heenklonk. ‘Nu nog één kledingstuk, en
          dat bewaren we tot het laatst,’ zei ze op fluistertoon,
          waarna ze begon me over mijn gehele lichaam te kussen.
          Ik had alleen mijn onderbroek nog aan. Mijn mond was
          één van de plaatsen die ze aandeed op haar kustocht
          over mijn lijf en hier bleef ze minutenlang hangen.
             ‘En nu ogen dichthouden,’ zei ze. ‘Ik ga me
          uitkleden. Je mag pas kijken als ik klaar ben. Oké?’
             ‘Oké.’
             Ik hoorde hoe ze een voor een haar kledingstukken
          uittrok en die in een hoek van de kamer smeet. Daarna
          trok ze mijn onderbroek uit en gooide die ook in een
          hoek.
             ‘Hier ben ik dan, stoot van me,’ zwijmelde ze. Ze
          ging bovenop mij liggen en haar naakte lijf ontmoette
          het mijne.
             ‘Néééé!!’ schreeuwde ik met overslaande stem, op het
          moment dat ik voelde dat Paula’s koude, mannelijke
          geslachtsdeel dat van mij aanraakte. Ik duwde het
          naakte lichaam met kracht van me af, nam een duikvlucht
          van het bed af en graaide hals over kop de meest
          noodzakelijke kledingstukken bij elkaar.
             ‘Ahhhh!!!’ schreeuwde ik nogmaals, toen hij me bij
          mijn schouder greep en me weer naar het bed toe wilde
          trekken. Ik slaagde erin, mezelf met kracht los te
          rukken, rende als een bezetene de trap af en
          ontvluchtte poedelnaakt het huis met mijn kleren onder
          mijn arm. Mijn jas hing nog binnen, maar ik wenste dit
          huis nooit meer van binnen te zien. Terwijl ik de
          oprijlaan afrende, kwam me een grote Mercedes
          tegemoetgereden en stopte voor mijn neus. In de wagen
          zaten een man en een vrouw van een jaar of vijftig. Ik
          bedekte mijn geslachtsdeel door er mijn spijkerblouse
          voor te houden. De man opende zijn raampje.
             ‘Feestje gehad bij Paul?’ Lachend reed het tweetal
          verder de oprijlaan op. Ik trok snel wat kleren aan om
          de ergste kou het hoofd te bieden. Pauls ouders hadden
          inmiddels de auto geparkeerd en waren uitgestapt.
             ‘Vergeet je jas niet!’ riep de man. ‘Je zal de
          eerste niet zijn!’


Lêstafel
Leestafel
Reading-table

Werom / Terug / Back