SKROEDZJ

          Je hebt het wel eens. Je wordt wakker, je slaat je
          deken van je af en door de gordijnen heen zie je het
          al: het heeft gesneeuwd. Als je dan vroeg genoeg
          opstaat, dan ziet de wereld er bijna maagdelijk uit,
          nog zonder dat ronkende strooimachines hun zout over
          de witte straten hebben gekotst.
          Rudolf wreef nog eens in zijn ogen. Langzaam drong
          het tot hem door: sneeuw! Even voelde hij zich het
          jochie, wiens hart sneller ging kloppen bij de
          gedachte aan sneeuw. De slee uit de schuur, hier en
          daar iemand een bal voor z’n kop gooien, de
          schaatsen onderbinden, een ijskoude wind op je
          voorhoofd, snakken naar een pot snert, muts met
          balletje en, natuurlijk, de sneeuwpop.
          De sneeuwpop, waaraan begonnen wordt na de eerste
          sneeuwval, en die, mits groot genoeg, blijft staan
          tot na de vorstperiode. Als langzaam wegkwijnend
          symbool van weer een geslaagde winter. Het zonnetje
          alweer hoog aan de hemel en op de plaats waar de
          sneeuwpop stond, nog slechts een rottende wortelneus
          en één knoop. De andere vermoedelijk gejat.
          Zo dromend vergat Rudolf bijna dat het zes uur ’s
          ochtends was en dat hij niet meer naar school
          hoefde, waar hij de rest van de dag ijsvrij zou
          krijgen. Nee, in plaats daarvan moest hij zich
          haasten om op tijd op zijn werk te komen. Het enige
          wat hij van de sneeuw zou zien vandaag was tijdens
          de vijftien minuten durende trip op zijn fiets van
          huis naar het kolossale gebouw in het dorp, waar hij
          de hele dag diep onder de grond in het magazijn zijn
          werk moest verrichten.
          Als ik klaar ben met werken zal het wel weer
          gesmolten zijn, dacht hij, zijn hoofd nog immer
          gehuld in een wolk van slaap. Hij stond oog in oog
          met zijn spiegelbeeld, besefte dat hij laat was en
          begon zich als een razende te wassen en aan te
          kleden. In een mum van tijd zat hij op zijn
          tweewieler en fietste over de nog zowat
          onaangeroerde Ugchelse Weg.

          Of het nu hartje zomer of midden winter was, iedere
          keer als Rudolf langs nummer 70 fietste, dacht hij
          aan zijn grote droom. Daar, op nummer 70, bevond
          zich een café met een biljart. En iedere ochtend als
          hij daar langs fietste, zag hij zich als meester-
          biljarter aan het biljart staan, carambole na caram-
          bole makend, alle ogen vol respect op hem gericht.
          Soms vroeg hij zich af hoe het kwam. Hij kwam uit
          een café-ontwijkend gezin, niemand had het hem ooit
          geleerd, hij had zelfs nog nooit een keu vastgehou-
          den. Toch zag Rudolf zichzelf als carambole-
          specialist, met kort vestje en al, vechtend naar de
          nationale en misschien zelfs internationale top. De
          resterende vijftien minuten op weg naar zijn werk
          werden kompleet beheerst door fantasieën over
          prijsuitreikingen, grote toernooien, speeches van
          bondsvoorzitters, verslagen tegenstanders en trotse
          teamgenoten.
          Zo ook deze keer. Met één verschil. Ergens
          halverwege de Arnhemse Weg nam Rudolf een
          beslissing. Vanavond ga ik het doen, dacht hij bij
          zichzelf. Vanavond stap ik naar binnen.
          Rudolf was van nature geen ondernemend type.
          Vijfentwintig jaar, wonend op kamers, zijn geld
          verdienend als archiefmedewerker in dienst van de
          gemeente Apeldoorn. Zijn leven bood weinig
          verrassends. Vijf maal per week werkte hij overdag.
          ’s Avonds las hij, of speelde hij met zijn
          modeltreintjes, zijn grote liefde, en in het weekend
          bezocht hij gewoontegetrouw zijn moeder in
          Amstelveen.
          Vanavond, dacht hij vol goede moed, vanavond zal ik
          mij gaan aanmelden als lid van de biljartvereniging.
          Hij wist dat maandagavond de clubavond was. Hij zag
          dan wel eens een groep mensen rond het biljart
          staan, zich serieus buigend over een driebander of
          iets dergelijks.
          Rudolf was die dag maar voor de helft aanwezig op
          zijn werk. Voor de andere helft hield hij zich bezig
          met vanavond, de avond waarop hij zijn biljartdebuut
          wilde maken. Niet dat dat zo erg was, de interne
          structuur van de gemeente liet immers gemakkelijk
          toe dat sommige werknemers zich op halve kracht
          voortbewogen. In de middag keek hij zelfs om de tien
          minuten op de klok in afwachting van vier uur.

          Op weg naar huis was de duisternis alweer
          ingevallen, de sneeuw was voor een groot gedeelte
          gesmolten of opgelost in pekel, hetgeen een gore
          blubberzooi achterliet op wegen als de Ugchelse Weg.
          Rudolf moest zijn hoofd erbij houden om niet
          onderuit te gaan over brokken bruin ijs, die her en
          der over het plaveisel verspreid lagen. Op nummer 70
          brandde vanzelfsprekend licht. Was daar iemand aan
          het biljarten? Hij kon het niet goed zien. Hij nam
          zich voor toch maar eerst te gaan eten. Biljarten
          met een lege maag kon nooit goed zijn.

          Die avond om negen uur stapte hij de deur uit en
          constateerde dat het opnieuw was gaan sneeuwen.
          Rudolf besloot om lopend te gaan. Immers, een echte
          biljarter komt niet op de fiets, die komt of lopend,
          of met de auto. Bovendien was het niet ver lopen.
          Met voorzichtige tred naderde hij de plek waar het
          moest gebeuren, echter, door de spanning die hem te
          wachten stond, nam hij steeds grotere passen. De
          stoep bij het café, die enigszins schuin afliep,
          werd niet gepekeld en het was onvermijdelijk dat
          Rudolf in zijn toenemende haast een misstap deed en
          hard op de tegels terecht kwam.
          Even duizelde het hem, maar al snel hervond hij
          zichzelf en maakte aanstalten om op te staan. Naast
          hem doemde opeens de gestalte van een man op, die
          hem een hand toestak.
          ‘Kom, ik zal je helpen,’ sprak deze met een zware
          stem. Rudolf stak bijna automatisch zijn hand uit,
          welke snel werd gegrepen door de vreemde man. Toen
          Rudolf eenmaal recht overeind stond, maakte een raar
          gevoel zich van hem meester. De vreemde man had nog
          steeds zijn hand vast en sprak hem nogmaals aan.
          ‘Heb je je bezeerd?’
          ‘Nee... eh nee, het valt wel mee, dank u,’
          antwoordde Rudolf. De waarheid was echter dat Rudolf
          liever weer was gaan liggen. De wereld om hem heen
          leek te tollen. Zijn enige houvast was de knoestige
          hand van de vreemde oude man.
          ‘Kijk, Rudolf, ik wil je wat laten zien.’ Met deze
          woorden leek het draaien van de omgeving abrupt op
          te houden. Hoe weet hij mijn naam, dacht Rudolf. Wie
          is hij? Voorzichtig opende hij zijn ogen en keek in
          de richting van de man. Deze was gekleed in een
          dikke winterjas en droeg een hoge hoed, die maar
          weinig van zijn aangezicht liet zien. De man wees
          met zijn vinger en vroeg: ‘Herken je dit?’
          Rudolf was nogal verbaasd, toen hij zag dat hij zich
          niet op de stoep van de Ugchelse Weg bevond, maar in
          een warme huiskamer, waar een sigaar-rokende man in
          een luie stoel nabij de kachel een krant zat te
          lezen. Een vrouw zat op een minder gemakkelijk
          bankje, alwaar zij met snelle bewegingen een trui
          zat te haken. De kachel produceerde een beschaafd
          vlammetje, net genoeg om de ruimte behaaglijk te
          houden.
          Net op het moment dat Rudolf wilde zeggen dat hij
          dit tafereel niet kende en wilde vragen waar hij
          eigenlijk was, zag hij bij de kachel een jongetje
          van een jaar of negen zitten. In zijn hand had hij
          een houten treintje en manoeuvreerde het rijtuig
          langs een hoek van het kleed, als ware het de
          rangeerhaven van het treintje. Het jongetje ging zo
          op in zijn spel, dat hij niet op of om keek toen de
          vrouw begon te spreken.
          ‘Zeg, man, vind je ook niet dat onze zoon wat meer
          met leeftijdgenootjes zou moeten spelen?’ Langzaam
          begon het tot Rudolf door te dringen wat het was,
          dat zich hier voor hem afspeelde.
          ‘Laat hem maar, vrouw, hij is blij met zijn
          treintjes, bovendien zullen zijn leeftijdgenootjes
          hem alleen maar pesten. Hij heeft het toch naar zijn
          zin, zo bij de kachel?’
          ‘Hij zal later vast wel bij de spoorwegen gaan
          werken. Hij gaat er zo in op,’ sprak de vrouw weer.
          ‘Toch zou ik liever hebben dat hij een sportman zou
          worden. Kampioen worden, en zo.’
          Plotseling keek de rokende man op van zijn krant en
          wierp zijn vrouw een venijnige blik toe. Hij stond
          op en stuurde het kind naar bed. ‘Rudolf, ga je naar
          bed, het is laat!’ Het kind gehoorzaamde
          onmiddellijk en even later waren alleen de man en de
          vrouw nog in het vertrek aanwezig.
          Voor Rudolf was het duidelijk geworden dat hij
          zojuist gezien had hoe zijn vader hem als kleine
          jongen naar bed stuurde. Verstomd keek hij naar de
          oude man, die nog steeds zijn hand vasthield.
          ‘Let maar niet op mij, let liever hierop.’ De oude
          man wees weer naar de stoel waar Rudolfs vader in
          zat.
          ‘Luister, vrouw, het slechtste wat een man kan
          overkomen in deze wereld is een sportman worden.
          Afhankelijk zijn van andermans resultaten,
          subsidies, kantines, bonden enzovoort. Ik hoop vurig
          dat hij niet in de sport terechtkomt. Maar als het
          dan toch moet, bij God, geen biljarten, oh nee, geen
          biljarten. Dat, mijn vrouw, is de meest
          verderfelijke bezigheid die er is. Rook, drank en
          mislukkelingen. Dus in het vervolg wil ik dat je het
          niet meer over sport hebt in mijn bijzijn. Stel je
          voor dat hij er iets over oppikt. Laat hem maar zijn
          gang gaan, met zijn treintjes. Wie weet gaat hij bij
          de gemeente werken, maar God nee, geen biljarten.’
          Rudolf en de oude man waren niet echt aanwezig in de
          huiskamer. Tijdens een monoloog van zijn vader wilde
          hij tegen de muur leunen, maar merkte tot zijn
          verbazing dat deze geen houvast bood: het was alsof
          de muur er niet was. De oude man greep hem steviger
          vast en gebood hem bij de les te blijven.
          Zijn vader ging verder. ‘Een kroeg is een plaats die
          je naar de hel kan leiden, vrouw. Je moet onze zoon
          niets vertellen over een kroeg, behalve dat het
          slecht, verderfelijk, verwerpelijk en des duivels
          is. Biljarten doen ze in een kroeg, evenals boeren
          en scheten laten, schuttingtaal, roken en drinken.
          Als onze zoon gaat biljarten, vrouw, dan zijn ook
          wij overgeleverd aan de duivel. Dit zou
          onvergeeflijk zijn. Laat ons bidden.’
          Op dat moment vervaagde de hele omgeving en leek het
          alsof de oude man en Rudolf zweefden. De laatste
          realiseerde zich dat hij zojuist getuige geweest was
          van, hoe vreemd het ook mocht zijn, een scène uit
          zijn jeugd. De oude man zou hier ongetwijfeld een
          bedoeling mee hebben. Nu voelde hij zich gewichtloos
          meegevoerd worden in een onbekend schouwspel van
          kleuren en vormen. Was hij aan het sterven? dacht
          hij een seconde.
          ‘Nee,’ zei de oude man, ‘je bent niet aan het
          sterven. Bekijk dit maar eens.’ De oude man maakte
          een gebaar en de omgeving veranderde langzaam in een
          voor Rudolf wel heel bekende zolderkamer. Posters
          van Sprinters en Koplopers, antieke Russische
          wagonnetjes, namaakboompjes, stationnetjes... Zijn
          eigen kamer. Zelfgebouwde trein-emplacementen, hier
          en daar een verloren wissel, zijn eigengemaakte
          wereld, waarin hij zichzelf dagelijks terugtrok om
          de frustraties van een harde werkdag van zich af te
          schudden.
          Wacht even, dacht Rudolf bij zichzelf, zojuist was
          ik in mijn ouderlijk huis en zag ik mijzelf als
          kind. Zou ik... Rudolfs metgezel, de oude man,
          scheen op onfeilbare wijze zijn gedachten te kunnen
          lezen.
          ‘Inderdaad, je zult jezelf binnen zien komen.’
          Hij had geen woord teveel gezegd. De persoon die het
          vertrek binnenkwam was niemand anders dan hijzelf.
          Was de vorige situatie enigszins angstaanjagend, dit
          was uiterst griezelig. Hij zag hoe hij een boek uit
          een kast pakte en het open op een tafel legde.
          Uiterst geconcentreerd vergeleek hij het uiterlijk
          van een modelwagonnetje met een afbeelding uit het
          boek. Nonchalant draaide zijn evenbeeld een
          schakelaar om en op het grote model-emplacement
          begonnen treintjes zoemend rondjes te rijden. Het
          warme geluid van rijdende modelletjes vulde het
          vertrek. Het tafereel was zo hartverwarmend dat
          Rudolf bijna vergat hoe vreemd de situatie eigenlijk
          was. Hij bevond zich immers nog steeds in één
          vertrek  met een oude man en zichzelf. Niet alleen
          het waarom was onduidelijk, maar ook het hoe.
          ‘Zie jezelf,’ zei zijn begeleider, ‘zie hoe gelukkig
          je bent.’
          Hij had gelijk. Rudolf zag zichzelf gelukkig zijn.
          Tevredenheid straalde van zijn evenbeeld af.
          ‘Genoeg,’ zei de oude man. Met één gebaar vervaagde
          het hele tafereel en veranderde weer in het
          onsamenhangende spel van kleuren en vormen.
          ‘Wat gebeurt er eigenlijk?’ vroeg Rudolf aan de oude
          man. Hij had dankzij de aanblik van zichzelf,
          gelukzalig met zijn treintjes spelend, genoeg moed
          verzameld om deze vraag te stellen. De
          gebeurtenissen volgden elkaar immers in een be-
          hoorlijk tempo op en eigenlijk wist hij niet goed
          waarin hij verzeild was geraakt.
          ‘Maak je niet ongerust, Rudolf.’ Weer was daar het
          magische gebaar van die oude man, en met het
          vervagen van de mist kwamen ze weer in een andere
          omgeving, en wellicht in een andere tijd. Ze
          bevonden zich in een café, en aan het interieur kon
          hij onmiddellijk zien dat het ging om het café waar
          hij iedere dag langs fietste, op weg naar en van
          zijn werk. Het was laat, er hing een waas van rook,
          de lucht van drank en er klonk luide rockmuziek.
          Blijkbaar was er een wedstrijd aan de gang: er
          stonden een stuk of zeven mannen met een keu in hun
          hand rond het biljart. Vreemd, dacht Rudolf, een
          wedstrijd werd toch gespeeld tussen twee biljarters?
          Rudolf stond er zelf ook tussen. Hij leunde tegen
          een pilaar en hield losjes zijn keu in zijn ene
          hand, in de andere een glas bier en in zijn mond een
          brandende sigaret. Ondanks het feit dat Rudolf
          zichzelf duidelijk herkende, voelde hij toch dat er
          iets onnatuurlijks aan hem was.
          ‘Je hebt nogal wat bier op,’ sprak de oude man. Deze
          maakte weer een gebaar met zijn hand en na een korte
          vervaging van het interieur van het café kwam het
          weer terug. Ditmaal zaten de biljarters aan de bar,
          gebogen over meerdere glazen bier per persoon en
          kennelijk geobsedeerd door een dobbelspel. Op het
          eerste gezicht zag Rudolf zichzelf niet tussen de
          biljarters, maar even later bleek iemand bulderend
          van het lachen van zijn barkruk af te schuiven: dat
          was hijzelf. De anderen hadden het niet meer.
          Schaterlachend hielden zij zich staande aan de bar,
          toen zij zagen dat de eerste poging van de gevallen
          Rudolf om op te staan kompleet mislukte.
          ‘Leuk hè?’ De oude man maakte grijnzend opnieuw een
          gebaar, waarop de omgeving weer vervaagde. Ditmaal
          kwamen ze terecht in Rudolfs slaapkamer, alwaar hij
          zichzelf ronkend, half tussen de lakens wakker zag
          worden. Kokhalzend schoot zijn evenbeeld overeind en
          rende naar de wc. Een onaangenaam geluid verried wat
          hij daar aan het doen was.
          ‘Grappig, hè?’ Rudolfs metgezel leek er plezier in
          te krijgen. ‘Nou, vooruit, nog eentje dan...’ Nog
          een keer vlogen ze gezamenlijk door het vage gebied
          en belandden uiteindelijk op het kantoor van Rudolfs
          chef. Weer zag hij zichzelf, enigszins verwilderd,
          luisterend naar zijn chef.
          ‘Dit is goddomme de zoveelste keer al dat je te laat
          komt! Wat is er met je gebeurd? Vroeger was je
          altijd zo’n toegewijd medewerker! En nu, kijk naar
          jezelf: je komt te laat, je ziet er niet uit, je
          stinkt... En dan kom je nog om opslag vragen ook!’
          Rudolfs chef leek behoorlijk aangeslagen. Maar
          Rudolf kon het wel begrijpen. Zoals zijn medewerker
          daar zat, ongeschoren, brandende sigaret, half
          onderuit gezakt...
          Een moment later lag Rudolf weer op de stoep van het
          café. Van de oude man die hem had geholpen bij het
          opstaan was niets meer te bekennen. Wat was er
          gebeurd? Waar was hij geweest? Voorzichtig stond hij
          op en kwam oog in oog te staan met een soort camera
          die bij de ingang van het café was opgehangen. Werd
          hij bespied? Door het raam zag hij silhouetten van
          biljarters. Inmiddels was het zachtjes gaan
          sneeuwen. Rudolf keek omhoog en liet enkele vlokjes
          op zijn gezicht terechtkomen, die onmiddellijk door
          zijn lichaamswarmte smolten.
          Rudolf aarzelde geen moment. Hij draaide zich
          resoluut om en ging terug naar huis. Lekker met zijn
          treintjes spelen.


Lêstafel
Leestafel
Reading-table

Werom / Terug / Back