ELSA
          
          Weinig momenten vormen een grotere weldaad voor de
          geest dan die, waarop ik, bevrijd van iedere
          verplichting en niet gestoord door onaangekondigd
          bezoek of het rinkelen van de telefoon, voor een hoog
          oplaaiend haardvuur kan wegzakken in een gemakkelijke
          stoel en daar - starend in de vlammen - kan wegdromen
          onder het genot van een goed glas trappistenbier van de
          monniken van de abdij van Scourmont.
             Ook op deze sombere oktoberavond had ik me
          voorgenomen, gehoor te geven aan mijn pyromane
          neigingen en niets wees er vooralsnog op, dat mijn
          plannen doorkruist zouden worden. Terwijl buiten in het
          bos de kraaien luid tekeer gingen en een zachte
          motregen ruisend op het bladerdek terechtkwam,
          rangschikte ik zorgvuldig enkele blokken hout in de
          haard, stak er wat twijgjes tussen en bracht het geheel
          met een lucifer tot leven. De vlammen beten zich gretig
          in het droge hout vast en in enkele seconden tijd had
          zich een schitterend vuur ontwikkeld, dat geruisloos
          brandde, met hoge vlammen die al het hout omvatten. Uit
          de kelder haalde ik een flesje trappistenbier en een
          glas. Ik spoelde het glas om in de keuken en nestelde
          me behaaglijk voor het vuur. Een half uur bracht ik zo
          door, zittend voor het vuur, starend in de vlammen, af
          en toe een slok nemend van het bier, zo nu en dan de
          hongerige vlammen voedend met vers hout. Ik begon,
          zoals gewoonlijk na een tijd voor het haardvuur gezeten
          te hebben, te mijmeren. Zou het waar zijn, dat een
          haardvuur - mits goed gestookt - een hypnotiserende
          werking kan hebben op de menselijke geest? Dat het, op
          de juiste momenten en onder de juiste omstandigheden,
          de geest kan brengen in een staat van absolute
          gedachteloosheid en totale ontvankelijkheid voor
          geestelijke invloeden van buitenaf, een staat die
          gelijkt op die van een trance? Ik herinnerde me die
          keer dat ik samen met Paul, een goede vriend van me,
          tijdens een koude winteravond, gezeten voor het
          haardvuur, in een diepgaand gesprek gewikkeld was over
          de voors en tegens van Freuds psychoanalytische
          theorie. Juist op het moment dat Paul, die met Freuds
          theorie niet veel op had, zijn opvattingen had
          uitgesproken, ontsteeg uit de haard een diepe,
          menselijk klinkende zucht, die zó bedreigend echt
          klonk, dat we beiden van het vuur terugdeinsden. Was
          dat de zucht geweest van een geleerde die een halve
          eeuw geleden overleed, of was alles terug te voeren op
          het ontsnappen van een hoeveelheid gas uit een blok
          hout? Dat laatste zal ongetwijfeld het geval zijn
          geweest. Maar het was de magie van het vuur geweest die
          onze geest ”op scherp” had gezet.
             Ik stond op en haalde uit de kelder een tweede
          flesje trappist. De Friese staartklok - een erfstuk van
          grootvader Onno - sloeg half tien. Terwijl ik inschonk,
          keek ik naar de foto van mijn zus die boven de
          schoorsteen aan de muur hing. Een van de laatste foto’s
          die van haar werden gemaakt. Korte tijd later zou ze
          sterven aan een ziekte die haar in een paar jaar tijd
          genadeloos had gesloopt. De strijd ertegen kon
          aanvankelijk even worden volgehouden, doch de
          medicijnen wisten niet de ziekte zélf te bestrijden;
          slechts de symptomen ervan werden zo goed en zo kwaad
          als het ging in de hand gehouden, tot dat op het laatst
          zelfs niet meer lukte. Ze overleed op 22-jarige
          leeftijd.
             Ik legde twee verse blokken hout op het vuur.
          Terwijl ik dat deed, zag ik in de vlammen het beeld van
          Elsa naijlen. Ik probeerde dat beeld vast te houden en
          te voorkomen dat het, na verloop van tijd, zou
          vervagen, waarna mij slechts het spel der vlammen zou
          resten om naar te kijken. Ik concentreerde me zo sterk
          op mijn poging, het beeld vast te houden, dat ik even
          de stellige indruk had dat het in mijn vermogen zou
          liggen om aan Elsa’s gezicht een groter
          werkelijkheidsgehalte toe te kennen dan aan het
          vlammend decor erachter. Ik ontspande me weer en keek
          in het vuur. Met weinig woorden laat zich het gevoel
          omschrijven dat ik op dat moment kreeg. Ik zag Elsa’s
          gezicht op de maat van de dansende vlammen bewegen. Ja,
          bewegen zeg ik, want het beeld van Elsa op de foto had
          zich op mijn netvlies vastgezet en vermengde zich nu
          met de vlammen; het nieuwe beeld dat daardoor ontstond
          was noch de foto, noch het haardvuur, het was Elsa zelf
          die zich spiegelde in de gloed van het vuur en tot
          leven leek te komen: ze knipperde met haar ogen en ik
          zag op haar stralende gezicht een glimlach
          verschijnen...
             Ik zette de trappist naast me neer en keek
          aandachtig in de vlammen. Het was Elsa, zonder twijfel.
          Het was niet slechts een beeld van haar dat zich aan
          mij opdrong en dat ik voor werkelijkheid hield, of
          wilde houden. Nee, het was onmiskenbaar Elsa zelf die
          zich hier aan mij openbaarde. Ik keek haar aan, met
          open mond, en was sprakeloos.
             ‘Ik ben het,’ zei ze. Nu ik haar stem hoorde, wist
          ik het zeker. Ik was volledig uit mijn evenwicht
          gebracht en stamelde iets onzinnigs. Elsa schaterde het
          uit. ‘Je weet hier geen raad mee, hè?’ zei ze. Echt
          Elsa. Om zulke dingen moest ze lachen.
             ‘Nee,’ zei ik en lachte schuchter.
             ‘Toch heb je gewild dat ik zou komen.’
             ‘Ja.’ Ik haalde diep adem en herstelde me. Nu pas
          durfde ik haar recht aan te kijken. Hoewel slechts haar
          gezicht in de vlammen zichtbaar was, was ze levensecht
          aanwezig, als iemand die tegenover me zat in een
          treincoupé. Er straalde een goddelijke rust van haar
          uit. Haar ogen stonden helder en vrolijk; die blik
          kende ik uit haar gelukkige jaren.
             ‘Hoe is het met je?’ vroeg ik.
             Een lange stilte brak aan, een stilte waarin Elsa
          zocht naar woorden die niet kwamen. ‘Tja...’ zei ze
          uiteindelijk. ‘Ik kan wel iets zeggen als ”geweldig” of
          ”grandioos”, maar dan sla ik toch telkens de plank mis.
          Het is... niet in woorden te vatten... Je moet het
          ervaren om te weten dat erover praten even zinloos is
          als het idee dat je iemand die nooit een zandstrand
          zag, er een beeld van kunt geven door het uit te
          drukken in aantallen zandkorrels.’
             Ik liet deze informatie even op me inwerken. ‘Dus
          het is fijn waar je nu bent?’
             ‘Zeker!’ Dit kwam er krachtig en zeer overtuigend
          uit.
             ‘En wáár ben je?’
             Elsa grinnikte en schudde haar hoofd. ‘Ik ben niet
          ”ergens”. Ik ben nu een deel van ”alles” en ”overal”.’
             ‘Dat snap ik niet.’
             ‘Doe ook geen moeite, die is bij voorbaat verspild.
          Het heeft ook geen zin dat ik het probeer uit te
          leggen, want we praten over een heel andere dimensie,
          waarin taal niet meer nodig is en die je daarom ook
          niet door middel van taal kunt overbrengen. Je kunt
          deze wereld alleen begrijpen wanneer je er zelf deel
          van uitmaakt.’ Elsa stak haar hand naar me uit. Ik gaf
          haar aarzelend de mijne en ze trok me naar zich toe.
          Geschrokken bood ik weerstand, angstig als ik was voor
          de verzengende hitte van het haardvuur.
             ‘Niet schrikken,’ zei Elsa. ‘Heb ík last van het
          vuur? Nee toch?’
             Ik schudde mijn hoofd en liet me gewillig door Elsa
          het vuur intrekken. Tot mijn grote opluchting bleek ook
          ik door het vuur ongemoeid gelaten te worden. Het
          waarom was me al snel duidelijk. Toen ik vanuit mijn
          nieuwe positie, tussen de hoge vlammen, de huiskamer
          inkeek, zag ik daar mijn eigen lichaam op de
          gemakkelijke stoel zitten. Gebiologeerd bleef ik er een
          tijdje naar staren.    ‘Dát daar is slechts je
          lichaam,’ zei Elsa, ‘niet meer dan een omhulsel; hier
          heb je er niets meer aan. Maar dit hier,’ - en ze wees
          naar mij -  ‘dít ben je nu zelf. Kom mee.’
             Ik volgde haar gedwee en mijn omgeving vervaagde
          langzaam. Het haardvuur, temidden waarvan wij ons
          zojuist nog bevonden, was verdwenen en had
          plaatsgemaakt voor een onwaarschijnlijk fel, wit licht.
          Werkelijk overal om mij heen was licht, een intens,
          helder licht, dat ondanks de intensiteit niet
          verblindend was. Het kwam niet uit een bepaalde
          richting; het enig zinnige wat erover gezegd kon
          worden, was dat het gewoonweg aanwezig was.
             ‘En dit? Wat is dit licht hier?’ vroeg ik. Mijn stem
          klonk raar en stierf weg in een oneindige verte.
             ‘Dat is de bron, daar komt alles uit voort. Jij, ik,
          alles. En daar keer je ook weer naar terug. Op zijn
          tijd.’
             ‘Is het God?’
             ‘Als je het een naam wilt geven, kan het God zijn.
          Evengoed zijn honderden andere namen mogelijk. Leg de
          godsdiensten maar naast elkaar. Welke naam je er ook
          aan wilt geven, het blijft de bron en die is voor
          iedereen dezelfde...’
             ‘Dus staat iedereen hetzelfde te wachten aan gene
          zijde?’
             Elsa glimlachte. ‘Helemaal niet. Dat hangt er nogal
          vanaf.’
             ‘Waar vanaf? Is er dan toch zoiets als ”hemel” of
          ”hel”?’
             ‘Dat zijn ook maar namen. Let nu maar eens goed op.’
             Het felle licht was inmiddels langzaam gedoofd en de
          indrukken die nu op mij afkwamen, waren inderdaad met
          geen pen te beschrijven. Niets is bij voorbaat
          kanslozer dan een poging, onder woorden te brengen wat
          ik op dat moment onderging. Ik beperk mij dan ook tot
          de nuchtere vaststelling van een aantal feiten. Ik
          bevond mezelf niet langer in een lichaam, zoveel was al
          duidelijk. Ik was, hoe dwaas het ook klinken moge,
          niets meer of minder dan een lichtgevend wolkje. Mijn
          omgeving werd geheel gevormd door kleuren uit een
          spectrum dat vele malen rijker geschakeerd was dan het
          mij tot nog toe bekende. Licht en donker krioelden daar
          op een speelse manier doorheen. Op plaatsen waar licht
          was, waren ”entiteiten”, zoals Elsa en ik. Communicatie
          tussen entiteiten geschiedde niet door middel van
          gesproken woord, maar enkel door gedachtengolven. De
          taal, het woord, dat in het normale leven
          noodzakelijkerwijze als schakel in de communicatie
          fungeert, speelde hier geen enkele rol meer. Een
          zuiverder vorm van communicatie dan direkte
          gedachtenoverdracht was absoluut ondenkbaar, evenmin
          als een eerlijker vorm, aangezien gedachten op deze
          manier niet onuitgesproken konden blijven.
             ‘Als je moest kiezen, zou dit dan de hemel zijn, of
          de hel?’ vroeg Elsa.
             ‘De hemel natuurlijk!’ zei ik, alsof ik de vraag
          overbodig vond.
             ‘Voor joú wel, ja.’
             ‘Dit ís dan toch de hemel?’
             ‘Niet voor iedereen. Kijk daar maar.’
             In de verte kronkelde een wezen dat geen licht
          uitstraalde, maar zich als een duistere schim jammerend
          en klagend voortbewoog. Iedere beweging scheen een
          pijnscheut te veroorzaken, een teken dat dit wezen,
          zelfs in deze dimensie, niet verlost was van de
          ongemakken die een stoffelijk lichaam met zich
          meebracht.
             ‘Hoe kan hij pijn voelen, zonder lichaam?’
             ‘Hij heeft niet de voordelen van het niet-stoffelijk
          zijn, maar nog wel de nadelen van het stoffelijk zijn.’
             ‘Wat zielig.’    ‘Zielig? Niks zielig! Heeft hij
          volkomen aan zichzelf te danken!’
             De stakker klampte iedere entiteit aan die zijn pad
          kruiste, maar werd volkomen genegeerd.
             ‘Ziet niemand hem?’
             ‘Dat wel, maar communicatie is niet mogelijk. Hij
          hangt tussen twee werelden. Waarschijnlijk
          terechtgekomen in een negatieve spiraal.’
             ‘Een negatieve spiraal?’
             ‘Ja. Er is dan iets misgegaan in zijn leven waardoor
          hij zich heeft laten verleiden tot slechte dingen,
          waarvan andere - goede - mensen het slachtoffer van
          zijn geworden. Dat wreekt zich hier. Hier komt iedereen
          zichzelf tegen: alle invloeden die je tijdens je leven
          hebt gehad op je omgeving, worden hier op jezelf
          teruggeworpen. Dat kan goed zijn, maar ook heel
          slecht.’
             ‘Dus...’
             ‘Dus heb je het in eigen hand hoe het er hier voor
          je uitziet. Bij jou zit het in ieder geval wel goed,
          maar ik had ook niet anders verwacht.’
             ‘Wat heeft hij dan toch op zijn geweten?’ Ik wees
          naar het duister kruipsel, dat inmiddels aan ons
          voorbijkroop en zich half oprichtte. Hij leek ons iets
          te vragen, maar alles wat er uit zijn kille
          verschijning ontsteeg, was een even jammerlijke als
          onverstaanbare klaagzang die hol wegstierf in de verte.
          Moedeloos zakte hij terug en kroop verder.
             ‘Dat weet niemand en dat interesseert ook niemand.
          Maar wat je voor zeker aan kunt nemen is, dat de
          ellende die jij hem nu door ziet maken, eens door hem
          een ander is aangedaan...’
             Ik keek het kruipsel na en onderdrukte een neiging,
          hem een trap na te geven.
             ‘Nee,’ zei Elsa, ‘dat moet je niet doen. Het recht
          heeft hier z’n loop wel. Door dat te willen, gaat er
          kwaad van je uit.’
             We hielden halt. ‘Hier ga ik weer verder,’ zei Elsa.
          ‘En jij moet terug.’
             ‘Moet ik terug?’
             ‘Ja, want als je nú nog verder gaat, kán je niet
          meer terug. Je moet het zien als een heel dun lijntje,
          waarmee je nu nog aan je lichaam vastzit, en dat
          lijntje breekt als je er nog harder aan trekt. Dus kan
          je beter weer teruggaan.’
             ‘Wat gebeurt er als ik zou blijven?’
             ‘Wat zou dat betekenen, denk je?’
             ‘Ik weet het niet. Zeg het.’
             ‘Dan beëindig je je leven en dat is zelfmoord! Dat
          ben je toch niet van plan, zeker?’
             ‘Nee, natuurlijk niet! Geen denken aan!’ Ik dacht
          aan alle dingen die ik in het leven nog wilde doen,
          wilde afmaken, wilde beleven, aan alle mensen die ik
          nog zoveel te vertellen had en met wie ik nog zoveel
          wilde delen.
             ‘Zelfmoord is een slechte daad,’ ging Elsa verder.
          ‘Voor wie zich daaraan overgeeft, ziet het er hier niet
          zo vrolijk uit...’
             Het was volkomen voor de hand liggend en zó logisch,
          dat ik me er bijna voor schaamde, de vraag gesteld te
          hebben.
             ‘Voordat je gaat,’ zei Elsa, ‘geef ik je dit.’ Ze
          gaf me haar ring. Ik kende die ring; ze droeg hem
          altijd bij zich, om een ketting aan haar nek. ‘Het is
          misschien wel raar,’ grinnikte ze, ‘om je eigen broer
          een ring te geven, maar ik merk aan je dat je het
          definitieve van de scheiding tussen deze twee werelden
          moeilijk kunt verkroppen, nu ik hier ben en jij daar.
          Je denkt dat je jezelf erbij hebt neergelegd, maar als
          dat zo was, had je me niet naar je toegehaald. Door
          middel van deze ring ben ik dan toch voorlopig bij je.
          Ik beloof je dat ik de eerste zal zijn die jij weer
          ziet als je hier weer terugkomt.’
          
          Elsa’s beeld vervaagde. De kleuren om mij heen
          verdwenen, evenals de lichtende entiteiten die hier en
          daar in het donker opvlamden. Langzaam maar zeker kreeg
          ik weer controle over mijn lichaam. Ik bewoog mijn
          vingers en tenen en voelde dat ik het door en door koud
          had. Ik opende mijn ogen en bevond me in mijn huiskamer
          in de gemakkelijke stoel voor de open haard, waarin het
          vuur al nagenoeg gedoofd was. Het was zeven uur in de
          ochtend. De regen was inmiddels opgehouden en in het
          bos klonk het geluid van luid zingende vogels. Naast
          mijn stoel stond nog het half gevulde flesje
          trappistenbier. Het glas stond ernaast, op twee slokken
          na leeg. Ik stond voorzichtig op. Nooit eerder was ik,
          voorzover ik me kon herinneren, zó stijf geweest als op
          dat moment. Minuten gingen er voorbij, voordat ik mijn
          benen kon strekken en mijn rug kon rechten. In mijn
          lichaam was een nacht lang geen enkele beweging
          geweest, behalve het kloppen van mijn hart en het op en
          neer bewegen van mijn borstkas. Ik wierp een blik in de
          open haard, waar een enkel kooltje hout nog voorzichtig
          nasmeulde. Daar, temidden van de houtskoolresten, lag
          de ring, glanzend, vrij van roet en niet vervormd door
          hitte. Ik stak hem om mijn vinger en begon tevreden aan
          de nieuwe dag.


Lêstafel
Leestafel
Reading-table

Werom / Terug / Back