DE ZOETE KANT
          
          Leef, gij die wilt leven.
             Sterf, gij die wilt sterven.
             Deze woorden passeren mijn geest terwijl ik een slok
          martini neem.
             Leef, gij die wilt leven.
               Sterf, gij die wilt sterven.
             De keuze heb ik gemaakt. Als ik buiten ben, beschouw
          ik nog eenmaal mijn villa. De symmetrie, de reinheid,
          de evenwichtigheid en de grootsheid. Aan wie zal dit
          gaan toebehoren?
             Leef, gij die wilt leven.
             Sterf, gij die wilt sterven.
             Feilloos start ik de motor van mijn auto. Nog
          éénmaal schakel ik de automaat in de D-stand. Zonder
          gas te geven zet ik de slee in beweging. Dan trap ik
          hem op zijn staart.
             Leef, gij die wilt leven.
             Sterf, gij die wilt sterven.
             Ik verlaat mijn landgoed, ik betreed de publieke
          wegen. Andere auto’s delen met mij de snelweg.
             Leef, gij die wilt leven.
             Sterf, gij die wilt sterven.
             De stad is in zicht. Enorme flats en wolkenkrabbers
          richten zich als fallussen op uit de metropolis. Eén
          ervan, de hoogste, dat is mijn doel.
             Leef, gij die wilt leven.
             Sterf, gij die wilt sterven.
             Ik parkeer mijn wagen aan de voet van het gebouw. Er
          is geen weg terug, omdat ik dat niet wil.
             Leef, gij die wilt leven.
             Sterf, gij die wilt sterven.
             De lift naar de drieënnegentigste verdieping is een
          kleine kamer met bruin fluweel bekleed en slechts een
          toetsenbord die de effenheid onderbreekt. Ik neem een
          sigaret tot mij en realiseer me, dat dit de laatste
          reis is die ik maak.
             Leef, gij die wilt leven.
             Sterf, gij die wilt sterven.
             Ik vraag aan de knapogende secretaresse. haar naam
          is Elza, of haar baas nog aanwezig is. Ik weet heel
          goed dat hij er niet is. En na haar ontkennend antwoord
          zeg ik dat ik wel op hem wacht in zijn kantoor.
             Leef, gij die wilt leven.
             Sterf, gij die wilt sterven.
             Het is aan de inrichting goed te zien, dat de
          eigenaar van dit kantoor één van de rijkste mannen van
          Nederland is. Hij is een goede vriend van mij en
          dankzij mij zit hij aan de top.
             Maar nu het balkon.
             Leef, gij die wilt leven.
             Sterf, gij die wilt sterven.
             De hoogte is immens, maar ik zal het niet laten
          afweten, omdat ik dat niet wil. Mijn sigaret, die nu
          bijna opgebrand is, gooi ik naar beneden. Hoe lang zal
          de weg zijn? Lang, maar begaanbaar. Voor de laatste
          maal werp ik een blik naar het kantoor.
             Leef, gij die wilt leven.
             Sterf, gij die wilt sterven.
             De linkervoet... De rechtervoet. Waarom laat ik niet
          los? Ik moet loslaten.
             Leef, gij die wilt leven.
             Ik laat de reling los. Ik vlieg. Ik voel een
          ongekende vrijheid. Sterf, gij die wilt sterven.
          
          Voor mij doemt een opening in de rotswand op. Binnenin
          is het onbekende, de gitzwarte duisternis. Hier buiten
          een levendige sfeer met licht van een onzichtbare bron.
          Iets dwingt mij, de grot te betreden. Waarschijnlijk
          mijn eigen wil. De grens is abrupt, geen schemering
          maar van vol licht naar diepe donkerte. En buiten
          bestaat niet meer. Ik loop niet, maar verplaats mij
          wel. Een beeldschone deerne nodigt mij uit, neer te
          zitten in een gondel. Met een grote plank duwt zij de
          gondel van de oever. Ik zie niets, maar ik voel. Het
          wiebelen van de golven. Ik hoor het krijsen van mensen.
          Honderden duizenden. Het zwelt aan tot de omvang van
          een groots koor. Maar het is niet muzikaal, het zijn
          miljoenen dissonanten. Ik voel dat de mensen naar mij
          reiken, maar de deerne manoeuvreert ons handig door de
          schreeuwende massa. Nu kan ik ze zien. Het zijn
          melaatsen, zwaar zieken, verminkten. Een rilling door
          mijn oloroon.
             Eindelijk hebben wij het verschrikkelijk tafereel
          achter ons gelaten. Nu lacht de weelde mij toe. Een
          enorme ruimte. De lucht van zalm, drank en rook. Overal
          bekenden. Ik neem plaats en doe mij tegoed aan de
          gemakken die hier voorhanden zijn.
             Geen enkele ervaring uit mijn leven heeft mijn
          oloroon kunnen strelen als deze. Dit is het paradijs.
          En het is precies zoals ik het wil...


Lêstafel
Leestafel
Reading-table

Werom / Terug / Back