UIT HET OOG...
          
          ‘Goedendag, meneer Zwaan.’
             ‘Ook goedendag, mevrouw Van Weegen.’
             Het gebeurde vrijwel dagelijks dat ze elkaar
          tegenkwamen tijdens het uitlaten van hun honden. De
          plaats waar dat gebeurde, was altijd dezelfde: het
          grasveld naast het grote parkeerterrein aan de laan
          waar de huizen van de families Zwaan en Van Weegen
          onder een gemeenschappelijk dak waren gebouwd.
             ‘Groeit gestadig, nietwaar?’ begon Zwaan
          belangstellend, met zijn hoofd wijzend in de richting
          van het wulpse teefje van mevrouw Van Weegen.
             ‘Ja, ’t is nu geen puppie meer, hè...’ Mevrouw Van
          Weegen was altijd nogal kort van stof. Een diepgaand
          gesprek met haar leek Zwaan onmogelijk, hoewel hij zich
          realiseerde dat het uitlaten van de hond daar ook niet
          de gelegenheid bij uitstek voor was.
             ‘Is het een eh... mannetje of een vrouwtje?’
             ‘Een vrouwtje, meneer Zwaan. Had ik u dat niet al
          eens verteld? Kom, Chérie, hierrr!’
             ‘Ja, nu u ’t zegt...’ Zwaan snotterde even. ‘Een
          mooie hond is het, een hele mooie, dat zeker...’
             ‘Dank u.’
             Vanuit zijn ooghoek bekeek hij haar. Eigenlijk was
          het een mooie vrouw. Alleen zo vreselijk degelijk...
          Zou ze ooit in haar leven weleens een geintje hebben
          uitgehaald, kattekwaad hebben uitgevreten, echte lol
          hebben gemaakt, alle remmen hebben losgegooid? Hij
          vroeg zich af, wat voor een type haar man zou zijn. Hem
          kon hij slechts op het uiterlijk beoordelen omdat hij
          de man nooit gesproken had. Een droge leek het hem,
          geen humor, geen fantasie. Het bekende dekseltje op het
          potje. Wellicht nog degelijker dan zijn vrouw.
          Hoewel...
             ‘Die eh... die pup van u eh... meneer Zwaan... Het
          lijkt wel of die sneller groeit dan de mijne, kan dat?’
             ‘Jawel, mevrouw Van Weegen, maar een bouvier groeit
          nu eenmaal sneller dan een cocker spaniel.’
             ‘O ja. Ik begrijp het.’
             Eens, misschien nog geen tien jaar geleden, moet ook
          zij een tiener zijn geweest en een min of meer
          losbandig leven hebben geleid, op zoek naar wat plezier
          en wellicht naar een vriend. Zwaan keek haar in de ogen
          en probeerde dat zich bij haar voor te stellen. Chérie
          zakte door haar achterpoten en schoksgewijs ontsnapte
          de ontlasting uit haar achterste onder een luid
          gepruttel. Opeens keek mevrouw Van Weegen haar
          gesprekspartner aan met een blik, die Zwaan zeer
          verraste. Ze keek even vluchtig om zich heen om zich
          ervan te vergewissen dat er niemand in de buurt was.
             ‘Mag ik u eens wat vragen, meneer Zwaan?’
             ‘Eh... Ja, natuurlijk mevrouw, ga uw gang...’
             ‘Zou...’
             Chérie begon haar bazin met een onvoorstelbaar
          schril gepiep in de rede te vallen. ‘Ouaff! Ououwaff!
          Ouwouwwafff!!’ Mevrouw Van Weegen probeerde het hondje
          te sussen. ‘Stil eens, Chérie! Stil nu eens! Ik ben
          gewoon wat met die meneer aan het praten!’
             Het beestje scheen totaal niet van zins te zijn, op
          te houden met haar schelle geblaf. Sterker nog,
          onverdroten ging het ermee door, nu aan de voeten van
          meneer Zwaan. Deze besloot geen streep te wijken voor
          het kleine, keffende onderkruipsel.
             ‘Chérie toch! Wat bezielt je, hou ermee op!’
             Mevrouw van Weegen bukte zich en trachtte haar
          hondje middels een reeks zachtaardige aaitjes over het
          kopje tot bedaren te brengen. Het hoofd van meneer
          Zwaan liep rood aan, toen hij zag hoe deze vrouw op
          haar knieën ging om een dergelijk klein, irritant,
          spelbrekend schepsel met zachte hand te sussen. Verward
          keek hij om zich heen. Nog roder werd zijn hoofd, toen
          hij in de gaten kreeg dat enkele voorbijgangers getuige
          waren van het gênante tafereeltje.
             Mevrouw Van Weegen begon nu grof geschut in werking
          te stellen. Ze opende haar handtasje en haalde er een
          snoepje uit. Dit mocht het beest eindelijk tot bedaren
          brengen.
             ‘Het is zo’n lieverd, weet u, maar soms...’
             Zwaan had de bleke tint op zijn gezicht weer terug
          en begon op zijn andere been te leunen. ‘U wilde...
          iets vragen, geloof ik?’ sprak hij.
             ‘Ja, ik wilde eigenlijk vragen of eh... Kijk, meneer
          Zwaan, wij wonen nu al zeker een half jaar naast
          elkaar, als buren, nietwaar?’
             Zwaan fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ja, dat zal
          inmiddels wel een half jaar zijn, ja. Maar wat wilt u
          daarmee zeggen?’
             ‘Heeft u mij al die tijd niet herkend, of heeft u
          maar gedaan alsof?’
             ‘Hoe bedoelt u? Moet ik u ergens van gekend hebben?’
             ‘Komt u de naam Irma de Jaeger niet bekend voor
          dan?’
             In een flits kwam bij Zwaan de herinnering boven aan
          zijn eerste vriendinnetje, met wie hij op zestienjarige
          leeftijd enkele weken omgang had gehad. Zij had hem aan
          de kant gezet omdat ”er te weinig leven in hem zat”.
             ‘U... Jij bent... Ben jíj?!’
             Irma knipte met haar vingers. Chérie sprong met een
          kefje op en voegde zich bij haar bazinnetje.
             ‘Tot ziens, meneer eh... Zwaan!’


Lêstafel
Leestafel
Reading-table

Werom / Terug / Back