ROZENGEUR
          
          De woelende wereld, een drukke verkeersstraat, het
          geluid van ronkende auto’s, lopende mensen en een
          broeiende zon.
             Ik bestijg de trap. Boven aangekomen, draai ik mij
          om en kijk over de drukte. Een jonge knaap krijgt met
          veel geratel zijn brommer aan de praat, rijdt met een
          niets ontziende vaart de stoep af en weet ternauwernood
          een klein kind met een pop in haar handen te ontwijken.
          De bestuurder van een grote vrachtwagen slaagt erin
          onder luid getoeter van zijn medeweggebruikers zijn
          voertuig in één beweging een linkerzijstraat in te
          sturen.
             Een winkelier staat voor zijn winkel, wachtend op
          klanten, een pijp te roken. Het lijkt of hij de
          temperatuur van vandaag met zijn pijp probeert te
          meten. Een dikke rookwalm ontsnapt uit zijn neus. Als
          een schichtige kraai kijkt een vrouw naar links en naar
          rechts, wachtend op een veilig moment om de grote
          oversteek te nemen. Dan staart zij plotseling weemoedig
          naar de overkant en vraagt zich kennelijk af of ze die
          ooit nog zal bereiken.
             Ik draai mij weer om en open de machtige eiken deur.
          Als ik het halletje binnen ben en de deur in het slot
          laat vallen, maken de wilde buitengeluiden plaats voor
          een diepe stilte. In de verte hoor ik iemand een kuch
          onderdrukken.
             Mijn voeten vegende, onderzoek ik in welke richting
          ik het beste door de draaideur kan gaan. Linksom, denk
          ik, en zet mijn handen tegen het glas. Maar het gaat
          niet. De deur kan slechts in één richting draaien.
             Een keurig geklede portier neemt mijn jas in
          ontvangst en plaatst hem met een grenzeloze hoeveelheid
          gemak tussen de andere jassen. Ik tast in mijn broek
          naar wat kleingeld en overhandig het hem. Hij knikt
          dankbaar.
             Via een korte maar hoge gang met een marmeren vloer,
          waarop mijn schoenen een tikkend, echoënd geluid
          produceren, betreed ik de zaal. Niemand stoort zich aan
          mijn komst, niemand merkt mij zelfs op. Behalve een
          statige, brede man in hetzelfde uniform als de portier.
          Het is de suppoost. Hij laat een goedkeurende blik op
          mij vallen en vervolgt daarna zijn langzame en
          geduldige gang door de zaal. Het interieur van de zaal
          onderzoekend, wordt mijn aandacht getrokken door een
          middelgroot schilderij, waaraan zelfs een leek als ik
          kan zien dat het door een talentvol persoon gecreëerd
          is. Het is een gedetailleerde afbeelding van een grote
          Gotische zaal, waarin zich een groepje muzikanten
          bevindt, geleid door een zijn armen opheffende
          dirigent. Zij worden geflankeerd door een tiental
          luisteraars, sommigen zittend op een stoel, anderen
          staande met hun armen over elkaar heen. Aan het hoge
          plafond hangen dreigend vier enorme kristallen lampen.
          Halverwege de muren bevindt zich over de gehele linie
          een galerij en daar, aan de voet van een grandioos
          Christusbeeld, staat een mooie vrouw. Zij is gekleed in
          een witte jurk, die haar schouders op gracieuze wijze
          nauwelijks bedekt. Haar ogen zijn gericht op de
          luisterende mensen en niet op de muzikanten. De
          schilder heeft de vrouw een zielig gezicht meegegeven.
          Het lijkt alsof zij iets van de luisteraars verwacht,
          maar dat niet krijgt. Ondanks haar verdrietige
          uiterlijk straalt zij toch een zekere schoonheid, een
          zekere verhevenheid uit. Eens is ze gelukkig geweest,
          voel ik, maar nu, daar onder dat Christusbeeld, zoekt
          zij zonder te vinden. De mensen zien haar niet.
             Hier ben ik niet voor gekomen, denk ik. Ik werp nog
          eenmaal een blik op het kunstwerk en realiseer me dat
          het niet lang meer duurt eer zij zal gaan spreken. Een
          blik op mijn horloge leert mij, dat het over een
          kwartier al zover is. Ik voel mijn hart bonzen en de
          spanning mijn maag vullen.
             Met mijn gezicht in de juiste plooi stap ik naar de
          suppoost en vraag hem beleefd of ik al in het
          auditorium plaats kan nemen.
             ‘O zeker, meneer,’ spreekt hij. ‘Als u niet weet
          waar het is, zal ik het u even wijzen.’
             Ik accepteer knikkend zijn aanbod en samen lopen wij
          naar de ruimte waar het gaat gebeuren.
             ‘Ik heb mejuffrouw Zwanenburg altijd een warm hart
          toegedragen meneer. Haar toespraken zijn zo warm, zo
          eerlijk meneer. Als ik een schilderij van haar zie
          meneer, dan hoor ik haar ontroerende stem. Zij is een
          prachtige vrouw meneer.’
             ‘Zeker, dat ben ik met u eens. Zij is een talentvol
          kunstenares, zij heeft beslist kwaliteit.’ Jazeker. Dat
          heeft ze.
             ‘Vooral haar ”Dag in mei” vind ik betoverend. Wij
          zijn er zeer trots op, dat wij dat schilderij aan onze
          collectie hebben mogen toevoegen.’
             Zijn woorden vervelen mij, maar ik praat met hem
          mee.
             ‘O ja, ik kan me dat voorstellen. Maar persoonlijk
          vind ik ”Rozengeur” haar meest gevoelige werk.’ Ik denk
          aan het schilderij dat in mijn huiskamer boven de
          televisie hangt. Het matte groen en het felle rood. Een
          bloeiende roos. Zij maakte het voor mij.
             ‘Ook een prachtig schilderij meneer. Maar zoals u
          weet, wordt ”Rozengeur” niet geëxposeerd meneer. Zij
          heeft het opgedragen aan een kennis en als ik mij niet
          vergis, heeft deze het werk mogen opnemen in zijn privé-
          collectie. Het moet een hele eer zijn, zo’n kunstwerk
          te bezitten, meneer. Wel, hier is het meneer. U kunt
          alvast plaatsnemen. Mag ik u een kopje koffie
          aanbieden, meneer?’
             ‘Alstublieft.’
             Ik zoek een goede stoel uit en neem plaats. Geen
          microfoon. Zij zal plaatsnemen in het katheder en
          spreken over haar schilderijen en de gevoelens die haar
          ertoe bewogen, deze kunstwerken vorm te geven. Ja, zo
          zal zij haar ziel openleggen voor een groepje
          zogenaamde kunstliefhebbers.
             Als de suppoost terugkomt met koffie, zijn er al
          verscheidene toehoorders gearriveerd. Zij hebben met
          hun kunstwaarderende handen een stoel gepakt en zijn
          daarop gaan zitten. Nu zijn zij wachtende op mejuffrouw
          Wanne Zwanenburg. Evenals ik.
             De koffie smaakt vies. Ik denk niet dat ik deze kop
          op zal drinken. Ik zal hem laten staan en er geen slok
          meer van nemen. Langs de zijkant van het witte kopje
          kruipt een bruine druppel.
             De zaal is nu vol. De suppoost doet de deur dicht;
          over enkele minuten zal het gaan gebeuren. De mensen
          nemen de laatste slokken uit hun kopjes, de stropdassen
          worden rechtgetrokken en de vrouwen verwisselen voor de
          laatste maal de stand van hun over elkaar geslagen
          benen.
          
          Daar komt ze. Haar verschijning doet de zaal
          verstommen. Met bijna goddelijke bewegingen loopt ze
          naar het katheder en neemt plaats. Ze kijkt de zaal
          rond en knikt naar bekende gezichten. Dan ziet ze mij.
          Even verstokt haar glimlach, haar ogen blijven even bij
          mij hangen. Ik voel haar verbazing en blijf haar strak
          aankijken. Ik win. Ze wendt haar hoofd van mij af,
          schraapt haar keel en begint te spreken. Ze begint met
          een korte beschrijving van haar jeugd en vertelt
          wanneer en waarom zij met haar eerste kunstwerk begon.
          Terwijl zij spreekt, werpt zij speurende blikken op de
          groep toehoorders, waarbij het lijkt of haar spitse
          neus de bewegingen van haar ogen volgt. Onwillekeurig,
          of eigenlijk onvermijdelijk, valt haar blik af en toe
          op mijn gestalte. Zij ziet mij dan, onderuit op mijn
          stoel, mijn armen over elkaar en een brede grijns op
          mijn gezicht. Zij zal zich afvragen wat ik hier doe,
          waarom ik hier ben. Ik geniet van haar verwondering,
          van haar vertwijfeling en zie zweetdruppels op haar
          voorhoofd glinsteren. Nog even en dan zal ik opstaan.
          
          ”Ik hou van je, maar mijn wereld is niet de jouwe. Kom
          me niet achterna, ik ben er toch niet meer voor jou.”
             Dat waren de woorden waarmee zij van mij afscheid
          nam. Zij draaide zich om en deed de deur dicht. Dat was
          het dan. Zeven jaren innig samenzijn, verwoest door
          haar.
          
          ‘Vanaf dat moment werd het overheersende thema in mijn
          werken: de vrouw. Ik schilderde haar in verschillende
          gemoedstoestanden, vanuit verschillende hoeken en in
          verschillende omgevingen. De reakties waren
          overweldigend. Zowel uit de conservatieve als uit de
          progressieve hoek. En ik geloof dat ik erin geslaagd
          ben, met mijn werk aan te tonen dat kunst niet politiek
          gekleurd hoeft te zijn.’
             Even is ze stil en strijkt ze met haar hand door
          haar haar. Het is zover.
             Met een ruk kom ik overeind, gooi de stoel achter
          mij vandaan en spring op een tafel. Haar mond valt open
          en van schrik doet zij een pas achteruit. Ik hoor een
          vrouw gillen. Iemand laat een sigaar op de grond
          vallen. De suppoost rent in mijn richting.
             ‘Wanne! Ik hou van je! En jij houdt van mij! Waarom
          is het dan afgelopen? Waarom ben je dan weggegaan?
          Waarom heb je mij verlaten? Het ging toch goed? Je hebt
          mijn leven verwoest, Wanne! En ik zal het jouwe
          verwoesten!’
             Voordat de suppoost mij heeft kunnen bereiken,
          spring ik lenig van de ene naar de andere tafel. De
          mensen deinzen ontzet achteruit voor mijn wilde
          bewegingen. Als ik bij Wanne aangekomen ben, duw ik
          haar op de grond.
             ‘Wees gelukkig, Wanne!’ Ik pak een schilderij van
          haar op en verhef het boven mijn hoofd.
             ‘Maar zonder mij! Zoals je wilt! In jouw wereld!’
          Met een geweldige klap laat ik het kunstwerk op het
          katheder neerkomen. De splinters van de lijst worden
          met grote kracht in alle richtingen geslingerd en het
          doek hoor ik scheurend uiteengaan.
             ‘En ik in mijn wereld!’ Ik voel dat de suppoost mijn
          armen van achteren vastpakt. Ik probeer los te komen,
          maar hij klemt mij stevig vast. Er zijn inmiddels
          meerdere suppoosten gearriveerd en met zijn allen
          grijpen ze mij beet.
             ‘Wanne! Wanne! Begrijp je mij dan niet, Wanne!?
          Laten we samen verder gaan, Wanne! We kunnen het!’
             Ik zie de zaal om mij heen draaien. De suppoosten
          slepen mij over de grond.
             ‘Wanne! Wanne!’
             Dan valt de deur dicht. Uitgeput als ik ben, bied ik
          geen weerstand meer aan de krachtige suppoosten.
             ‘Wanne?’
             Ik sluit mijn ogen.


Lêstafel
Leestafel
Reading-table

Werom / Terug / Back