PION
Ik had Daan Keldrop niet meer gezien sinds de eerste en
tevens laatste reünie van de 85e ziekenverzorgingsgroep
Bergen op Zoom, lichting 75-3, dus enigszins verbaasd
accepteerde ik zijn uitnodiging om bij hem op bezoek te
komen.
Zijn telefoontje bracht allerlei leuke en minder
leuke herinneringen aan onze diensttijd, nu tien jaar
geleden, naar boven. Daan en ik hadden samen ’s
Neerlands mannelijke verplichting vanaf de eerste dag,
met bolle baretten en vol verlangen naar huis, tot en
met de afzwaaidag, trillend van de alcohol, angstig
voor de echte maatschappij, doorgebracht. We trokken
veel met elkaar op, zorgden ervoor dat we dezelfde
diensten draaiden en gingen samen achter de meiden van
de verpleegstersflat aan. Het samen in hetzelfde
militaire schuitje zitten had een stevige band tussen
ons gecreëerd, maar, zoals waarschijnlijk in zoveel
gevallen, verdween elk contact op het moment dat we die
verrekte poort achter ons dichttrokken en de
burgerwereld instapten.
Op initiatief van een van onze ex-collegae kwamen we
een jaar later met het gehele peloton nog eens bij
elkaar en, hoewel het een geweldige avond was geworden,
leek iedereen zich bewust te zijn van het feit dat onze
enige binding bestond uit het gezamenlijk meegemaakt
hebben van die zestien leuke maanden van zweten,
drinken, exerceren en slapen. Geen van mijn dienstmaten
zag ik daarna nog. En dat zou nog steeds zo zijn
geweest als Daan mij niet had opgebeld.
Na enige twijfeling accepteerde ik zijn uitnodiging en
beloofde ik hem, diezelfde avond nog bij hem op bezoek
te komen, welke belofte een zekere opluchting bij hem
leek te veroorzaken. Ik hield het erop dat dit
inbeelding was, maar enkele uren later zou het me
duidelijk worden dat dit niet het geval was. Ik voelde
mij, na de hoorn op de haak te hebben gelegd, wat
verward, maar al snel welde een golf van vreugde in mij
op.
Hoe zou het met hem zijn? Zou hij zijn draai in de
maatschappij gevonden hebben, erin zijn geslaagd een
leuke baan te vinden? Of, sterker nog, een passende
vrouw? Wat zou hij van Ineke vinden, en hoe zou hij
mijn auto vinden? Zou hij ook naar voetbal gekeken
hebben vorige week? Zou hij, net als ik, lid geworden
zijn van een politieke partij? Ongeduldig wachtte ik de
zaterdagmiddag af. Ik had nog overwogen om samen met
Ineke te gaan, maar door de telefoon had Daan daar
niets over gezegd en er evenmin naar gevraagd, dus leek
het me verstandiger om alleen te gaan, Ineke met wat
video’s achterlatend.
Daan bleek z’n zaakjes goed voor elkaar te hebben: hij
was nog vrijgezel en werkte in de automatisering. Zijn
woning, een ruime flat in het centrum, loog er niet om.
Aanvankelijk keek ik vreugdevol uit naar ons
weerzien. Ik verwachtte een uiterst gezellige avond
tussen twee ouwe dienstmakkers. Maar op het moment dat
ik Daan achter de deur zag verschijnen, voelde ik dat
de avond niet aan dit beeld zou gaan beantwoorden.
Daan zag er slecht uit. Met holle ogen keek hij mij
bijna smekend aan. Door de schrik vergat ik hem te
groeten. Daan gaf me een slappe hand en liet me binnen.
In de huiskamer bood hij mij een stoel aan, waarna hij
de keuken in ging om koffie in te schenken. Zijn
huiskamer zag er licht verwaarloosd uit. Mijn aandacht
werd getrokken door enkele witte vlekken op de muur.
Waarschijnlijk hadden daar tot voor kort schilderijen
gehangen. Ook delen van zijn boekenkast waren opvallend
leeg. Zou hij bestolen zijn? Had hij een vrouw
misschien, die bij hem weggelopen was?
‘Alles erin, Eric?’ Ik knikte.
Daan zakte met een plof in zijn stoel en begon te
praten.
‘Je zult wel verbaasd zijn, Eric, dat ik je heb
gevraagd om te komen. Maar laat me dat eens
verduidelijken.’ Zenuwachtig stak hij een sigaret op.
‘Weet je nog, die weekend-diensten in Bergen op Zoom?
Weet je nog wat wij deden, daar? Tijdens die saaie
weekend-diensten?’
Die diensten in het weekend waren inderdaad
stomvervelend. Van vrijdagmiddag tot maandagochtend
moest het gebouw bezet zijn door drie mensen. We
zorgden er altijd voor, dat wij er samen kwamen te
zitten. Tijdens die dagen deden we twee dingen: we
schaakten en we hielden lange discussies over zaken als
leven en dood, de kosmos, de oorsprong van het leven en
dergelijke dingen. We wisten uren vol te praten over
zaken waarover wel theorieën bestonden, maar waar de
mensheid niet het geringste benul van had. Dit schepte
een zeer diepe geestelijke band tussen ons. Anderen
bestempelden ons als raar, maar dat verstevigde de band
alleen maar. We hadden altijd het hele weekend een
schaakbord op tafel staan. Soms waren we een hele dag
bezig met één partij, die we dan regelmatig onderbraken
voor een diepgaand gesprek. Daan was een beter schaker
dan ik, maar het feit, dat ik altijd van hem verloor,
deerde mij niet. Hij schaakte immers al sinds zijn
zevende jaar en maakte er een hobby van, zoveel
mogelijk boeken over dit edele spel diepgaand te
bestuderen. Het was duidelijk, dat ik er nooit in zou
slagen, zijn niveau te bereiken. Maar ook dat deerde
mij niet. De hele entourage vond ik veel belangrijker.
‘We schaakten veel.’
‘Weet je het nog, Eric? Hele weekenden lang
schaakten wij. Maar we deden nog meer. Weet je het nog?
Iedereen dook ’s avonds de kroeg in, maar wij...’
‘Wij gingen wandelen.’
‘Wij gingen wandelen in het bos. Laten we naar het
bos gaan, Eric. Doe me een plezier en laten we samen,
net als toen, een stevige boswandeling gaan maken.’
Zonder twijfel keek Daan nu wanhopig. Wat was er aan
de hand?
Zijn voorstel had als een smeekbede geklonken en dat
was voor mij een teken, er zonder enige kritiek op in
te gaan en precies te doen wat hij verlangde. Zo reden
we even later in mijn auto naar het nabijgelegen bos.
Het was nog licht, maar als we net zo lang zouden
wandelen als we in dienst gewend waren, zouden we niet
voor middernacht terug zijn. Ik zette de auto op een
parkeerplaats nabij een hotel en even later vingen we
aan met onze wandeling.
In de auto, op weg naar het bos, had Daan zich
geëxcuseerd voor de manier waarop hij na al die jaren
weer contact met mij had gezocht. Hij vroeg me, met een
zweem van formele beleefdheid in zijn stem, wat er van
mij geworden was na de reünie. Ik vertelde hem het een
en ander, maar kreeg niet de indruk dat hij echt
luisterde naar hetgeen ik te vertellen had. Er was iets
anders wat hem bezighield, en het was niet iets goeds.
In elkaar gedoken keek hij schichtig om zich heen,
alsof iets hem achtervolgde.
Eenmaal in het bos stak hij van wal. Al had ik Daan in
geen negen jaren gezien, als het verhaal door een ander
zou zijn verteld, zou ik het niet hebben geloofd.
‘Zo’n vier maanden geleden werd ik door mijn baas naar
Londen gestuurd om daar zaken te doen. Op een middag
liep ik daar door een verlaten steegje. Ik had mezelf
een vrije middag gegund in de hoop, wat bij te kunnen
komen van mijn vermoeiende werkzaamheden. Maar, zoals
zo vaak in Londen, regende het. Ik besloot, mijn
wandeling vroegtijds te beëindigen en terug te keren
naar het hotel. Op de terugweg liep ik langs het
bewuste winkeltje. Een kleine, smerige etalage, waarin
allerlei curiosa lagen uitgestald. Interessant genoeg
om even halt te houden. Er stond een prachtig
schaakspel tussen, zó mooi, dat het me zelfs
fascineerde. Het bord en de stukken waren van normale
afmetingen. Het was een stenen bord met ingelegde
stenen vakjes en de speelstukken waren allemaal uit één
stuk vervaardigd en hadden een bijzonder fijne
bewerking ondergaan. Alles was uitgevoerd in de
prachtigste grijstinten. Maar de echte schoonheid lag
in de structuur van het materiaal. Het klinkt raar
misschien, maar op een bepaalde manier leek ieder stuk
te leven, dankzij de oneindige variatie in
steenstructuren. Er ging een rilling door mij heen en
zonder aarzelen kocht ik de set voor een hoge prijs.
Mijn aanwinst kreeg, eenmaal terug in Nederland, een
opvallende plek in mijn kamer op het kantoor waar ik
werk, een kamer die ik voor mezelf alleen heb, zodat ik
elke werkdag kon genieten van de wonderlijke pracht van
het spel. Ik bracht een hele middag door met het
zorgvuldig poetsen van de stukken, waarna ik voldaan
het kantoor verliet, een kwartier later dan
gebruikelijk.’
De boslucht deed Daan zichtbaar goed. Niet dat hij er
een geestelijk evenwichtige toestand door had bereikt,
maar hij bleek in ieder geval in staat, zijn verhaal op
een kalme manier te vertellen.
‘De volgende ochtend was ik natuurlijk ruim op tijd op
kantoor en het eerste wat ik deed, was naar het
schaakbord kijken. De hele avond en nacht had ik mijn
gedachten niet kunnen afhouden van het schitterende
spel met zijn magnifieke schoonheid. Ik was
dolgelukkig, er weer bij in de buurt te zijn. Maar toen
ik naar de opstelling van de stukken keek, bekropen me
de koude rillingen.’
Daan kon zonder meer boeiend vertellen, dat was in
dienst al zo, en ik leefde, net als destijds, intens
mee met hetgeen hij vertelde.
‘Er was een zet gedaan, Eric! Iemand had met zijn of
haar handen aan één van de stukken gezeten en had
gezet! De witte damepion was twee plaatsen naar voren
geschoven. Had ik die zet misschien zelf gedaan, de
vorige dag? Nee, ik wist het zeker, ik had dat niet
gedaan. Ik rende de gang op om te kijken of één van
mijn collegae al gearriveerd was, maar er was nog
niemand. Ik liep naar Marjorie, onze secretaresse, die
altijd als eerste ’s ochtends op kantoor aanwezig is,
en vroeg haar of zij misschien in mijn kamer was
geweest.
‘Nee, mijnheer Keldrop.’
‘Is er dan misschien iemand anders in mijn kamer
geweest, terwijl ik er niet was?’ vroeg ik.
‘Behalve de schoonmaak niemand, voor zover ik weet.
Mist u dan iets, mijnheer Keldrop?’
Ik schudde mijn hoofd en ging terug naar mijn kamer.
De schoonmaakster? Wat een grap, dacht ik. Dus zíj had
D2 - D4 gezet. Wat leuk.
Ik kende niemand van de schoonmaakploeg, aangezien
zij hun werk doen als ik er niet ben. Maar waarom zou
zij, als ze een schaakspel in één van de kamers
aantrof, niet een openingszet doen? Voor mij was de
zaak afgedaan. Nu de verklaring gevonden was, begon ik
de hele situatie wel komisch te vinden en besloot ik,
de openingszet te beantwoorden. Waarom ook niet?
De volgende dag bleek mijn onbekende tegenstander
inderdaad de volgende witte zet gedaan te hebben. Ik
hoefde niet lang over mijn antwoord na te denken, ik
kende immers heel wat openingen, zoals je wel weet.’
Tot dusver zag ik geen reden voor zijn vreemde
gedrag. Ik bemerkte, dat ik me, al luisterend naar
Daan, tien jaar jonger voelde en deze avond leek het
wel, alsof ik echt naar die tijd teruggegaan was.
‘Aldus begon een obscure partij tussen mij en die
onbekende tegenstander. Iemand van de schoonmaakploeg,
zoals ik toen dacht. Iedere ochtend was er opnieuw
gezet en iedere dag weer besteedde ik een deel van mijn
tijd aan het zorgvuldig uitdenken van een strategisch
antwoord. Na een tweetal weken was het openingsgedeelte
achter de rug en stonden we op het punt, een prachtig
middenspel in te gaan. Mijn tegenstander bleek een goed
schaker te zijn. In de openingsfase liet hij, of
misschien was het een zij, geen enkele steek vallen en
dat maakte de partij behoorlijk interessant. Ik had
vrede met de situatie en vond het hele geheimzinnige
gebeuren zelfs bijzonder aangenaam.
Naarmate de partij vorderde, begon ik steeds meer
tijd te besteden aan het bedenken van mijn zetten, tot
ik zelfs op een gegeven moment, het spel had zich toen
al behoorlijk ontwikkeld, ’s avonds thuis de partij
begon te analyseren. Want, wonderlijk genoeg, bleek
mijn onbekende tegenstander een schaker te zijn van een
zeldzaam groot kaliber. Nooit eerder had iemand van een
dergelijk niveau tegen mij gespeeld. De uitdaging, deze
partij te winnen, werd groter en groter. Ik begon
analogieën in de schaakhistorie op te sporen en zo kwam
het, mede dankzij een partij uit 1930 tussen twee
grootmeesters, dat ik een voorsprong van een licht stuk
wist te bemachtigen. Via een ingewikkelde combinatie
wist ik deze voorsprong te behalen en op dat moment
wist ik, dat ik de partij zou kunnen gaan winnen, als
ik tenminste geen domme fouten zou maken.
Een tiental zetten en twee weken later was het
zover. Er was voor wit geen kans meer op remise, laat
staan op een overwinning. Het leek mij dan ook beter
dat mijn tegenstander op zou geven, zodat we aan een
tweede confrontatie zouden kunnen beginnen. Maar op
welke manier zou ik dat kenbaar moeten maken? Het leek
me het beste, niet simpelweg een briefje neer te
leggen, maar een avond op kantoor te blijven. Ik was
immers ook razend benieuwd naar de identiteit van mijn
tegenspeler en wilde hem, of haar, ondanks het verlies,
feliciteren met het sublieme tegenwicht.
Het was op een donderdagavond dat ik op kantoor
bleef, een paar sneetjes brood bij me als avondmaal en
geduldig wachtend op de schoonmaakploeg. Omstreeks half
negen kwam een meisje met een emmer sop en een zwabber
mijn kamer binnen. Eerst keek zij verbaasd op vanwege
mijn aanwezigheid. Vervolgens groette ze mij
vriendelijk en begon aan haar werkzaamheden. Ik begon
eraan te twijfelen of dit nu wel de persoon zou zijn,
tegen wie ik dat ongelofelijke spel schaak had
gespeeld. Vergeef me deze boude uitspraak, Eric, maar
op de een of andere manier meende ik aan haar te kunnen
zien dat zij geen type was om te schaken. Haar
oogopslag, haar manier van doen, de bewegingen, de
gebaren, nee, ik kon het niet geloven. Maar zeker wist
ik het nog niet. Ik kon het nog steeds bij het
verkeerde eind hebben; ik móest het wel bij het
verkeerde eind hebben, want tegen wie had ik anders
geschaakt dan tegen haar? Zij was de enige die buiten
de kantooruren dit gebouw binnenkwam. Ik kwam achter
mijn bureau vandaan, liep met uitgestoken hand op haar
af en zei: ‘Proficiat met uw prachtige manier van
spelen op het edele bord. Mag ik mij even voorstellen?
Mijn naam is Daan Keldrop, eigenaar van het bord waarop
wij de afgelopen maanden onze grandioze partij gespeeld
hebben.’ Het meisje keek me zeer verstoord aan en
zei dat ze me niet begreep.
‘U hoeft zich er niet voor te generen,’ vervolgde ik
toen, ‘het was een bijzonder goede partij. Ik heb ervan
genoten. U was toch mijn tegenstander?’ Ik wees op het
spel.
‘Ik kan u echt niet volgen, mijnheer. Ik heb uw spel
niet aangeraakt, mijnheer, echt niet.’
Ik stond als aan de grond genageld. Met wie had ik
dán geschaakt? Geschokt keerde ik huiswaarts. Die nacht
slaagde ik er niet in, de slaap te vatten. Begrijp je
mijn ellende, Eric?’
Het moest inderdaad een vreemde gebeurtenis zijn
geweest.
‘Het zal wel iemand anders zijn geweest, Daan,’
probeerde ik nuchter.
‘Absoluut onmogelijk. De volgende ochtend vroeg ik
onmiddellijk aan de secretaresse of zij kon schaken.
‘Schaken?’ zei ze. ‘Daar heb ik een hekel aan,
meneer Keldrop. Bovendien kan ik het niet eens.’ Ik
vroeg haar toen, of zij mij kon verzekeren dat er
niemand mijn kantoor was binnengekomen buiten mijn
aanwezigheid. Ze antwoordde me, dat dat uitgesloten
was, omdat alles werd afgesloten en er slechts drie
mensen in het bezit waren van een sleutel. En die drie
mensen waren de schoonmaakster, zij en ikzelf. Het
begon me toen echt te duizelen. Ik was zó verbijsterd,
dat ik terugliep naar mijn kamer zonder haar nog iets
te zeggen.’
‘Er moet toch een verklaring zijn, Daan.’ Ik
probeerde een zo geruststellend mogelijke toon in mijn
stem te treffen. ‘Misschien rustte er gewoon een soort
vloek op dat bord.’
Het was eruit voordat ik er erg in had. Ik
excuseerde me dan ook direct.
‘Maar nu komt het,’ vervolgde Daan. ‘Terug in mijn
kamer trof ik naast het bord een briefje aan.’
Daan en ik waren inmiddels opgehouden met lopen.
‘Het was een vies, geel velletje papier met de volgende
tekst erop:
”Oké. Je hebt gewonnen. Maar ik speel dan ook liever
met zwart. We zullen nog meer partijen spelen, jij en
ik. En wel bij een knetterend haardvuur, onder het
genot van dampende geitemelk. Want ik kom je halen!”
Zou Daan een geintje met me uithalen? Onmogelijk, dat
zou ik direct in de gaten hebben.
‘Ik heb onmiddellijk alles wat maar enigszins met
schaken te maken had, de deur uitgedaan: schaakborden,
schaakstukken, schilderijen, schaakboeken,
kranteknipsels, alles!’
‘Dit is ongelofelijk, Daan, ongelofelijk!’
‘Ik ben bang, Eric, ik schijt in mijn broek van
angst. Wat moet ik doen?’
Het antwoord hierop moest ik Daan schuldig blijven,
maar ik beloofde hem bij te staan als een vriend.
‘Als je wilt, kun je met mij meegaan. Ik heb nog wel
een extra bed.’
Daan knikte. ‘Bedankt, Eric...’
Ik wist hoe hij zich moest voelen. ‘Kom op, we
gaan.’ Ik gaf hem een klopje op zijn rug en samen
liepen we terug naar de auto.
Op de terugweg naar huis raakten we betrokken bij
een aanrijding. Daan werd op slag gedood en ik kwam met
lichte verwondingen in het ziekenhuis.
Nooit meer heb ik een schaakstuk aangeraakt.
Lêstafel
Leestafel
Reading-table
Werom / Terug / Back