NUL
          
          Hij vroeg zich af of hij hier ooit eerder was geweest.
          De nauwe straatjes, de hoge, smalle huizen, gebouwd van
          witte bakstenen, de vele bars en restaurants en het
          karakteristieke dorpsplein met de lelijke achttiende-
          eeuwse kerk, het kwam hem hier allemaal vrij bekend
          voor. Hij voelde zich hier als iemand die na jaren weer
          eens een bezoekje brengt aan zijn geboorteplaats, die
          hij slechts kent van de eerste levensjaren.
             Hij keek eens op zijn horloge. Kwart voor elf. Hij
          had nog een kwartier. Dit gaf hem de gelegenheid, eerst
          nog even de plaatselijke tabakszaak te bezoeken.
          Onderweg in de trein had hij al in de gaten gekregen
          dat zijn pakje sigaretten bijna leeg was.
             De deur van de tabakszaak veroorzaakte een
          bellengerinkel toen hij die opende. Hij keek eens rond
          in de zaak en de veelheid aan vreemde merken deed hem
          eraan twijfelen of ze in dit rare zaakje zijn favoriete
          rokertje wel zouden hebben.
             Het duurde ruim twee minuten voordat er een wat
          oudere vrouw met een haarnetje op haar hoofd vanuit het
          achter de zaak gelegen woongedeelte de winkel
          binnenkwam.
             ‘Goedemorgen. Zegt u het maar.’
             ‘Pakje Gauloises zonder filter graag.’
             Oskar Mens, zijn vrienden noemen hem kortweg Os,
          overhandigde haar het geld en nam het pakje sigaretten
          van haar aan. ‘Merci. Tot ziens mevrouw.’
             ‘Dag meneer. Tot ziens.’
             Hij liep naar de deur, opende die en draaide zich
          toen weer om. ‘O ja. Kunt u mij vertellen waar de
          Kabeljauwsteeg is? Die moet hier ergens in de buurt
          zijn.’
             ‘Eh, ja, dat klopt meneer. Als u hier oversteekt,
          gaat u de Kerkstraat in, u loopt dan vanzelf het
          Dorpsplein op. Daar gaat u het smalle straatje naast
          het stadhuis in. De eerste links, dat is de
          Kabeljauwsteeg.’
             ‘Dank u zeer mevrouw.’
             Nogmaals rinkelde het belletje. Buiten stak Oskar
          een Gauloises op en nam een diepe haal.
          
          De winkeldame had hem de weg goed uitgelegd. Na enkele
          minuten lopen bereikte hij de Kabeljauwsteeg. Hij
          haalde het papiertje uit zijn broekzak. Kabeljauwsteeg
          nummer zevenentwintig. Terwijl hij zijn sigaret
          uittrapte, drukte hij er op de bel. Hij schraapte zijn
          keel en voelde zich enigszins gespannen.
          
          
          EEN
          
          Na enige tijd hoorde hij iemand schuifelend de voordeur
          naderen. Even gebeurde er niets. Dat gaf Oskar de kans
          om nogmaals zijn keel te schrapen. Een klein luikje in
          de deur werd geopend. Piepend kwam het roestige luikje
          tot stilstand, waarna het gezicht van een kwieke
          zeventiger verscheen in de opening. Het zweet brak
          Oskar uit. Dit was verre van wat hij verwacht had. De
          oude man keek Oskar recht in de ogen op een manier die
          hem aan Peter Lorre deed denken. Oskar verzette
          aarzelend zijn voeten en begon te spreken.
             ‘Goedemorgen. Ik ben, eh... Mens. Ik kom voor de
          advertentie die u...’
             Alles ging plotseling razendsnel. Het luikje werd
          met een klap gesloten, de voordeur werd geopend en
          Oskar stond oog in oog met de forse oude man, die zijn
          linkerhand nog aan de voordeur hield.    ‘Komt u
          binnen. Ik had u al verwacht.’ De oude man had een
          barse, indringende stem, maar Oskar meende te bemerken
          dat hij probeerde al zijn vriendelijkheid in zijn
          woorden te leggen.
             Enigszins onzeker stapte Oskar naar binnen en
          voordat hij het in de gaten had, had de oude de deur
          met een bons dichtgegooid. De Oude wenkte zijn bezoeker
          met een subtiel gebaar, hem te volgen. Oskar strekte
          zich uit, trok zijn jasje recht en liep achter de Oude
          aan.
             De weg naar achter leek eeuwen te duren, gezien het
          ongelooflijk lage tempo dat de Oude erop nahield. Wel
          gaf dit Oskar de gelegenheid, het interieur van de
          ongeveer acht meter lange gang in zich op te nemen. Hij
          moest zich echter al snel beperken tot zo nu en dan een
          vluchtige blik naar opzij omdat de Oude regelmatig over
          zijn schouder omkeek, hierbij telkens het subtiele
          gebaar makende. Het viel Oskar nochtans op, dat de
          muren nauwelijks waren gedecoreerd.
             Eindelijk hield de Oude stil voor een deur, waardoor
          hij slechts bukkend naar binnen zou kunnen gaan. Oskar
          voelde de ogen van de Oude op zich gericht en keek op.
             ‘Ik leef heel sober mijnheer, maar mijn volière is
          de mooiste van het land. Dat kan ik u verzekeren.’ Zijn
          ogen leken op het ritme van zijn woorden te dansen en
          zijn linker mondhoek trok zich samen. Oskar kreeg de
          indruk dat de Oude glimlachte. Nadat de Oude zijn hand
          aan de deurklink had gezet, deze naar beneden had
          gehaald en de kleine deur had geopend, hoorde Oskar een
          symfonie van vogelgekwetter, vleugelgefladder en gepik.
             Ja, het was een symfonie, het was geen wild in de
          ruimte- gekwetter, het was een samenspel van zuivere
          klanken, voortgebracht door superieure vogelrassen.
             Toen de Oude de deur verder opende en Oskar een
          gedeelte van de volière kon zien, was het paradijs
          compleet. Als Oskar een zwak hart zou hebben gehad, was
          het nu met hem gedaan bij het zien van maar enkele van
          de prachtige exemplaren die zich hier in de kooien van
          de Oude bevonden. Zijn adem stokte.
             ‘Ohhh...’
          
          
          TWEE
          
          Diep onderuitgezakt in zijn comfortabele lederen
          leunstoel zat Stan van Miltenburg in zijn witte badjas
          met blauwe stippen suf en afwezig voor zich uit te
          staren. Met zijn rechterbeen zwenkte hij zijn stoel een
          beetje naar rechts, zodat hij op de kunststof
          kwartsklok aan de muur de tijd kon aflezen. Tien over
          één is misschien wel wat aan de late kant om uit bed te
          komen, maar het was de afgelopen nacht dan ook wel wat
          uit de hand gelopen. Samen met zijn vriendin Elma was
          hij een avond doorgezakt met zijn rugby-team. Zijn team
          had zeer belangrijke kampioenschappen gewonnen en was
          daardoor in een stemming die uitbundiger was dan ooit.
          Ter gelegenheid van deze overwinning werd er dan ook
          tot diep in de nacht doorgefeest. Eén van de spelers
          had ervoor gezorgd, dat voor deze gelegenheid gebruik
          kon worden gemaakt van het prachtig gelegen landhuis
          van diens ouders en dit maakte dat het feest in een
          onvergetelijke sfeer kon worden gevierd.
             Terwijl hij zijn blik even liet rusten op een foto
          van het team, dacht Stan nog even terug aan het feest.
          Hij was ervan overtuigd, dat het in zijn herinnering
          achter zou blijven als onvergetelijk. Inmiddels was het
          koffiezetapparaat in de keuken opgehouden met het
          produceren van borrelende geluiden. De heerlijke geur
          was al tot hem doorgedrongen en hij hoopte dat het
          zwarte goedje het weeë gevoel dat hij aan de alcohol
          had overgehouden, een beetje zou wegnemen. Elma kwam
          binnen met een kan vol koffie en vijf sneetjes brood,
          belegd met kaas.
             ‘Jezus, Elma.’
             ‘Wat?!’
             ‘Voor wie is dat allemaal bedoeld?’
             ‘Voor ons tweeën, hoezo?’
             ‘Ik heb helemaal geen honger joh. Dat weet je toch,
          na zo’n nacht. Ik neem er ééntje, meer niet.’
             ‘Goed dan. Wat er overblijft, doe ik wel in het
          vriesvak van de koelkast. Heb je trouwens gezien dat er
          voor je gebeld is gisteren? Het lampje van je
          antwoordapparaat knippert.’
             Stan herinnerde zich, dat hij het apparaat had
          ingeschakeld omdat hij een groot gedeelte van de vorige
          dag afwezig was geweest in verband met de
          voorbereidingen van het feest. Hij nam een klein hapje
          van zijn brood en spoelde dat weg met een flinke slok
          koffie, waarvan hij de temperatuur enigszins
          onderschatte.
             ‘Aaaaahhhh!’ Snel hapte hij naar lucht om zijn
          slokdarm wat af te koelen. ‘Ik zal eens gaan
          luisteren.’ Hij liep naar het ernaast gelegen vertrek,
          dat als kantoortje was ingericht, spoelde het bandje
          van zijn antwoordapparaat terug en speelde het af. Er
          volgden twee zakelijke telefoontjes. Deze moesten ‘s
          middags hebben plaatsgevonden. Hier hoefde hij vandaag
          nog niet op te reageren, ze hadden geen haast. Dan
          iemand van de verzekeringsmaatschappij met het verzoek
          om terug te bellen. Drie weken geleden had hij een
          schadeclaim ingediend in verband met een klein
          keukenbrandje, veroorzaakt door een defect
          broodrooster. Dan de stem van één van zijn beste
          vrienden, Oskar Mens. De toon waarop hij sprak was
          ongewoon gehaast voor zijn doen, alsof iets hem
          bezighield, alsof hij door iets werd geobsedeerd.
             ‘Stan, moet je luisteren,’ klonk het schel door het
          iele luidsprekertje. ‘Ik eh... Je moet me terugbellen
          zo snel als je dit hoort, al is het midden in de nacht.
          Het is vrij belangrijk. Doe het alsjeblieft nog vòòr
          half acht in de ochtend, als dat kan. Waarover het
          gaat, kan ik nu niet zo één twee drie op je bandje
          inspreken, maar doe alsjeblieft wat ik je vraag.
          Bedankt!’
             Het bleek niet de enige keer te zijn geweest, dat
          Oskar geprobeerd had, hem te bereiken. Verder op het
          bandje stond Oskars stem nog enkele malen, hetzelfde
          verzoek in andere bewoordingen herhalend, steeds
          indringender. Die gek moet wel de hele nacht bezig zijn
          geweest, mij te bereiken, dacht Stan bij zichzelf.
          Haastig trok hij de muffe kleren aan die hij bij zijn
          thuiskomst vannacht achteloos over een stoel had
          geslingerd.
             ‘Ik ga even bij Os langs. Ik wil weten wat hem
          bezielt.’
             ‘Heeft híj je gebeld?’
             ‘Ja. Het schijnt nogal dringend te zijn.’
             ‘Je blijft toch niet lang weg, hè?’
             ‘Ik denk het niet.’
             Stan plukte zijn lange beige regenjas van de kapstok
          en verliet het huis.
          
          
          DRIE
          
          Na een uitvoerige bestudering van de indrukwekkende
          verzameling vogels van de Oude veegde Oskar voor de
          zoveelste maal het zweet van zijn voorhoofd.
             ‘Misschien lust u wat geitemelk?’
             Oskar keek de Oude aan. Deze had al enige tijd niet
          meer gesproken en zijn vraag verwonderde hem.
          ‘Excuseer... Ik was er even niet bij. Wat... Wat vroeg
          u?’
             De ongekende vogelpracht was bij Oskar als de
          bliksem ingeslagen; hij was erdoor in een soort roes
          gebracht.
             ‘Of u geitemelk lust.’ De Oude scheen iets luider te
          spreken.
             ‘N... Nee, dank u. Heeft u misschien koffie?’ Al op
          het moment dat hij zijn wedervraag stelde, had hij er
          spijt van. Hoe kon hij zo vrijpostig zijn tegenover een
          man, die...
             ‘Ik, mijn beste, ík drink nooit en te nimmer koffie.
          Alleen maar geitemelk.’ Zijn woorden klonken als een
          verwijt, als een beschuldiging aan het adres van Oskar.
             ‘Neemt u me niet kwalijk meneer. Maar ik blief geen
          geitemelk, ziet u...’
             De Oude stond op en schonk uit een keramieken karaf
          wat hete geitemelk voor zichzelf in. Terwijl hij weer
          plaatsnam aan de eikehouten tafel, verscheen er een
          ernstige blik op zijn gezicht. ‘Laten wij eens bekijken
          of we tot zaken kunnen komen.’
             Oskar spande zich in, het zojuist gedemonstreerde
          ernstige gezicht te imiteren en dacht na. ‘Tweeduizend
          gulden lijkt mij redelijk,’ sprak hij ietwat onzeker.
          De Oude barstte los in een daverend gebulder, dat hem
          opeens minstens veertig jaar jonger deed lijken. Oskar
          voelde zijn hoofd rood aanlopen. ‘Had... Had u meer
          gedacht dan?’ De Oude hield het nu helemaal niet meer
          van het lachen. In een poging zijn onzekerheid te
          verbergen, stak Oskar met bevende vingers een Gauloises
          op.
             Plotseling hield de Oude op met lachen en trok een
          bloedserieus gezicht. ‘Luister! U wilt het Sanford-
          vrouwtje. Welnu, dat kan, ik heb er genoeg. Maar een
          vogel als deze, en dat zult u toch als vogelkenner
          moeten beamen, is niet met geld te betalen.’
             Oskar probeerde aan iets anders te denken dat veel
          waarde had, maar kon niets bedenken. Tenminste niet
          iets dat hij in zijn bezit had.
             ‘Welnu?’ drong de Oude aan. Oskar voelde zich weer
          de schooljongen die zijn lesje niet goed had geleerd en
          het antwoord op een eenvoudige vraag van zijn
          tirannieke schoolmeester schuldig moest blijven.
          Misschien kon hij dit maar beter vergeten. In die zeven
          maanden dat hij het mannelijk exemplaar van de Sanford
          zilverkam priëelvogel in zijn bezit had, was hij
          driftig op zoek naar een vrouwtje. Al zijn inspanningen
          waren vergeefs geweest. Totdat hij de advertentie van
          deze man las. Te koop: zeldzame vogels, vele soorten.
          Erachter het telefoonnummer. Dat was alles. Maar het
          was genoeg voor hem. Oskar had het nummer gedraaid en
          inderdaad. De man bleek het Sanford-vrouwtje te hebben.
          Komt u maar langs, had de Oude hem door de telefoon
          gezegd. Het bleek dat de Oude, die door de telefoon
          helemaal niet zo oud klonk als hij eruit zag, niet één,
          maar wel vijf Sanford- vogels had. En hier zat hij dan,
          zó dicht bij zijn doel, tegenover een gestoorde oude
          kerel die er blijkbaar een sadistisch genoegen in
          schepte, hem er met zijn gerimpelde klauw vandaan te
          houden.
             ‘Zo moeilijk is het niet, Oskar Mens. Zeg het maar.
          Of zal ik dan zelf maar zeggen wat ik hebben wil voor
          het Sanford- vrouwtje?’ De Oude ontblootte een aantal
          zeer gave tanden.
          
          
          VIER
          
          Oskar voelde zijn onzekerheid plaats maken voor
          machteloze woede. Hij kreeg het gevoel dat er een
          spelletje met hem werd gespeeld.
             ‘Maak ik uit uw opmerkingen op dat u het Sanford-
          vrouwtje voor iets anders van de hand wenst te doen dan
          voor een geldbedrag?’
             De Oude veerde op. ‘Bent u geïnteresseerd in de
          vogel of niet?’ De mond van de Oude verbreedde zich tot
          een enorme grijns en zijn fonkelende ogen stonden strak
          op Oskar gericht.
             ‘Eh, ja. Ja natuurlijk. De Sanford is...’
             ‘In dat geval, meneer Mens, in dat geval mag geen
          prijs u te hoog zijn!’
             ‘Ik bood u tweeduizend gulden! Is dat verdomme niet
          genoeg dan?’ Oskar voelde dat hij het hier niet lang
          uit zou houden zonder zijn zelfbeheersing te verliezen.
          De krachtige persoonlijkheid van deze zonderlinge
          bejaarde verlaagde zijn gevoel van eigenwaarde en deed
          hem zichzelf zien als een miezerig klein ventje.
             De Oude fronste zijn wenkbrauwen en ging verzitten,
          zodat zijn gewicht op zijn andere bil kwam te steunen.
          Er verscheen een blik in zijn ogen die ongeduld
          verried, de blik van een kat die een merel ziet
          wegvliegen, juist op het moment dat hij deze wilde
          bespringen.
             ‘U begrijpt het niet. U begrijpt er werkelijk
          helemaal niets van.’
             Oskar richtte zijn ogen verslagen op een willekeurig
          punt op de tafel, een halve meter voor hem. Zijn nek
          begon te gloeien en hij voelde dat zijn hart iets
          sneller begon te kloppen.
             Terug naar af. Van het zelfvertrouwen dat zojuist
          nog even opborrelde, was nu helemaal niets meer over.
          Een onbehaaglijk gevoel bekroop hem. Het liefst zou hij
          nu opstaan en zonder meer het buitenissige huisje aan
          de Kabeljauwsteeg en zijn dito bewoner de rug toekeren
          om er nooit meer terug te komen. Maar het felbegeerde
          Sanford-vrouwtje hield hem op de stoel. Zij was hem
          meer waard dan al het andere op deze aarde. Vogels
          betekenden alles voor hem. Waar kon hij gelukkiger mee
          zijn dan met deze vogel?
             Langzaam richtte Oskar zijn blik weer op de Oude.
          ‘Goed dan. Zegt u wat u voor de vogel moet hebben. Geen
          prijs gaat mij te hoog.’ Oskar schrok van zijn eigen
          schorre, zachte stemgeluid. De Oude scheen een
          verbaasde trek op zijn gezicht krampachtig te
          onderdrukken. ‘Volgt u mij dan. Wij zullen de
          conversatie in een naburig vertrek voortzetten.’
             Het leek alsof de Oude enige haast wilde maken met
          het verlaten van deze kamer. Hij stond op en gebaarde
          Oskar, hem te volgen. Samen liepen ze de lange gang
          weer in. Bij de eerste deur hield de Oude stil. Hij
          probeerde de deur te openen, maar deze was afgesloten.
             ‘O, natuurlijk. Een momentje alstublieft.’ De Oude
          haastte zich de kamer weer in waar ze zojuist
          uitgekomen waren en kwam nog geen tien seconden later
          weer terug met een sleutel in zijn hand. Hij draaide er
          de deur mee van slot en zette zijn hand aan de klink,
          maar opende de deur nog niet.
             ‘Het interieur zal u wat bevreemden, meneer Mens,
          maar ik verzoek u, niet teveel vragen te stellen. Het
          zal u vanzelf allemaal duidelijk worden.’
             Oskar beantwoordde de vragende blik in de fonkelende
          ogen met een verlegen knikje.
             De Oude opende de deur. Oskar rilde, greep naar de
          deurpost en voelde zich licht worden in zijn hoofd,
          maar spande zich tot het uiterste in, niets van zijn
          verwarring te laten merken.
          
          
          VIJF
          
          Met zijn handen strak om het stuur zette Stan alle
          mogelijke redenen op een rijtje voor Oskars
          telefoontjes. In nog geen minuut tijd bedacht hij er
          wel tien, die hij stuk voor stuk weer verwierp omdat ze
          hem bij nader inzien onwaarschijnlijk voorkwamen.
          Allemaal kwamen ze erop neer, dat Oskar hem ergens voor
          nodig had. Dit was geen toeval. Er gingen weken voorbij
          waarin Stan niets van Oskar hoorde totdat hij door hem
          werd opgebeld voor één of ander kutklusje waar hij Stan
          bij nodig had. ”Je laat je gebruiken,” had Elma hem
          onlangs op verwijtende toon gezegd. ”Ik snap niet dat
          je met die gozer nog optrekt. Als hij je nodig heeft,
          ben je goed genoeg voor hem en verder laat hij je
          gewoon stikken.” Maar zelf zag hij dat anders. Oskar
          was al jaren een goede vriend van hem, niet één die
          dagelijks bij hem over de vloer kwam, maar één bij wie
          het, de weinige keren dat ze elkaar zagen, goed toeven
          was. De geslepenheid waarvan Elma hem verdacht, kon
          Stan zich met geen mogelijkheid bij iemand als Oskar
          Mens indenken. Ook niet toen Oskar hem twee weken
          geleden op een zondagochtend vroeg uit bed belde met
          het voorstel om samen de vogeltjesmarkt in Antwerpen te
          bezoeken. Stan had dit een goed idee gevonden en was er
          met hem heengegaan. Het bezoekje aan de Trein der
          Traagheid na de vogeltjesmarkt was hem de moeite van de
          reis zelf al waard geweest; Stan en Oskar lachten er
          als vanouds onder het genot van een trappist. De
          vogeltjesmarkt zelf had hem niet zo geboeid, het was
          Oskar die daar met uitpuilende ogen rondliep. Voor Os
          was dít het hoogtepunt van de dag. Die avond hadden
          Stan en Elma woorden gekregen over Oskar. Elma meende
          hem erop te moeten wijzen dat Oskar Stan slechts nodig
          had gehad voor het vervoer naar en van Antwerpen. Oskar
          had zelf immers geen auto en de trein, ach... Stan had
          haar deze opmerking ernstig kwalijk genomen en de felle
          woordenwisseling die daarna volgde, was er de oorzaak
          van dat het tweetal elkaar tot halverwege de dag daarna
          doodzweeg.
             Stan verstevigde zijn greep op het stuur en trachtte
          aan aangenamer dingen te denken. De vogeltjesmarkt...
          Hij zou Os zelf eens voorstellen, er binnenkort weer
          heen te gaan en er dan tot diep in de nacht te blijven.
          Van het Antwerpse nachtleven had hij al veel gehoord en
          hij kon bijna niet wachten, ermee kennis te maken. De
          vogels interesseerden hem niet, ze waren in Stans ogen
          slechts van nut om Oskar mee naar Antwerpen te krijgen.
             Plotseling kreeg Stan een ingeving. ‘Natuurlijk!’
          dacht hij hardop. ‘Die vogels!’ Oskar was immers altijd
          met vogels in de weer, zijn leven bestond uit vogels.
          Het leek Stan niet onwaarschijnlijk dat Oskar iets heel
          bijzonders op het spoor was en dat hij hem dit als
          eerste had willen mededelen. Een maand geleden was hij
          op Oskars verjaardag getuige geweest van een gesprek
          tussen Oskar en één zijner vrienden, eveneens een
          vogelliefhebber. Het gesprek was gekomen op zeldzame
          vogelsoorten. De vriend had één van de schaarse
          momenten afgewacht waarop het in de kamer vol
          verjaardagsvisite stil genoeg was om hem van ieders
          aandacht te verzekeren en richtte zich toen, terwijl
          hij zoveel mogelijk gewicht in zijn woorden probeerde
          te leggen, tot Oskar. ‘Ik ben onlangs in het bezit
          gekomen van een clarifix ribuaria mendii.’
             ‘Hm, een witnek-koet,’ reageerde Oskar toen
          lauwtjes, ‘moeilijk te houden zeker, met die meervinken
          van jou erbij?’
             ‘Nee hoor, de witnek heb ik in een aparte vo...’
             Oskar onderbrak hem met een triomfantelijke blik in
          zijn ogen. ‘Weet je wat ík trouwens pas voor een vogel
          heb gekocht?’    ‘Nou, wat voor één?’ reageerde de
          vriend zichtbaar nieuwsgierig. De dialoog had al die
          tijd voortdurend de aandacht van alle aanwezigen in de
          huiskamer behouden.
             ‘Nou ja, een vógel...’ vervolgde Oskar in een
          geslaagde poging, de spanning enigszins op te voeren,
          ‘dat is eigenlijk een ietwat banale benaming voor een
          Sanford zilverkam priëel, vind je niet?’
             Het was na deze woorden zeker vijf seconden stil
          gebleven in de kamer. De vriend was half uit zijn zetel
          overeind gekomen en onderbrak als eerste de stilte.
          ‘Een wátte?’
             ‘Een Sanford zilverkam priëel.’
             ‘Dat lieg je!’
             ‘Kom maar mee dan.’
             Samen waren ze naar Oskars volière gegaan en slechts
          dit bezoek kon de vriend overtuigen. Oskar had zijn
          vriend daarna nog verteld, inmiddels naarstig op zoek
          te zijn naar een vrouwelijk exemplaar van deze zo fel
          begeerde vogelsoort.
             Stan dacht even na. Waarschijnlijk was Oskar
          inderdaad zo’n beest tegen het lijf gelopen en was hij
          er liever samen met hem naar gaan kijken.
             Inmiddels was hij de laan waar Oskar woonde
          ingereden. Hij tuurde de linkerkant van de laan af, op
          zoek naar de woning van zijn vriend. Telkens als Stan
          Oskar bezocht, moest hij diens woning onderscheiden van
          die van zijn medestraatbewoners door op de kleur van de
          gordijnen te letten of door af te gaan op de
          huisnummers, die waren weggemoffeld onder de slecht
          onderhouden buitenverlichting.
             Na enige tijd herkende hij Oskars woning en
          manoeuvreerde zijn wagen in een parkeerhaventje. Hij
          zette de motor af en de namiddagse stilte van de jonge
          buitenwijk deed zijn intrede in de auto. De onder Stans
          schedeldak voortsluimerende hoofdpijn ging plotseling
          in het offensief. Stan greep naar zijn slaap en nam
          zich voor, nooit meer zoveel te drinken. Het leek,
          alsof de koffie zijn kater eerder had verergerd. Hij
          haalde een doosje paracetamol uit zijn broekzak
          tevoorschijn en nam twee tabletjes in. Hij besloot met
          aanbellen te wachten tot de pijn wat was weggetrokken.
             Met half geopende ogen staarde Stan naar de overkant
          van de laan. In het licht dat Oskars huis via het brede
          achterraam binnenviel, kon hij het silhouet van een
          vrouw onderscheiden. Het was Carla, Oskars vrouw.
             Stel nu eens dat...
             Stan kreeg een trillerig gevoel in zijn benen en
          schoot met een ruk rechtop in zijn stoel. ‘Dáár zou hij
          toch niet over gebeld hebben? Jezus, nee!’ Stan
          betrapte zichzelf erop, dat hij hardop sprak. ‘Als dát
          zo is, betekent dat grote problemen...’
             Haastig verliet Stan zijn voertuig en betrad met
          stevige tred het tuinpad van nummer
          honderdachtendertig. Carla had hem reeds opgemerkt want
          onwaarschijnlijk snel verscheen zij in de deuropening.
          ‘Stan! Wat is er?’
             Aan de manier waarop Carla tegen hem sprak,
          ontleende Stan een rustgevend gevoel. ‘Ik kwam voor
          Oskar, Carla. Hij heeft mij gebeld, ik weet niet
          waarom.’
             ‘Hij is er niet.’
             Stan keek naar zijn tenen. ‘Ik kreeg de indruk dat
          het nogal dringend was. Zou ik even mogen binnenkomen?’
             Carla liet hem binnen. Ergens in huis krijste een
          baby.
          
          
          ZES
          
          De Oude bleef in de deuropening staan en terwijl hij
          een ietwat gebogen houding aannam, wees hij met een
          vlakke hand, als ware het een royaal, uitnodigend
          gebaar, in de richting van het muffe, duistere vertrek.
          Oskar deed twee passen vooruit de ruimte in en bleef
          staan. Er hing een sterke wierooklucht die hem al had
          bedwelmd toen de Oude de deur nog maar net geopend had.
          Het was een zware, zoete, misselijkmakende geur en
          Oskar kon een braakneiging maar nauwelijks
          onderdrukken.
             Oskar keek om en zag het silhouet van de Oude in de
          deuropening, kaarsrecht nu, onbeweeglijk.
             ‘Ik neem aan, meneer Mens, dat u nú wel wat
          geitemelk lust?’
             Oskar twijfelde. Wat bedoelde de Oude? Was Os in de
          fout gegaan toen hij vriendelijk bedankte voor het spul
          en in plaats daarvan om koffie vroeg?
             ‘Welnu, meneer Mens?’ drong de Oude aan met zijn
          barse stem.
             ‘Ehm, ja graag. Laat ik het eens proberen.’
             De Oude had inmiddels een zwak licht aangedaan en
          vervolgde met één opgetrokken wenkbrauw: ‘Zoals ik het
          drink?’
             Het kwam Oskar wijs voor, een logische wedervraag
          achterwege te laten. ‘Maar natuurlijk, graag.’
             ‘Als u dan zo vriendelijk wilt zijn, hier even te
          wachten zodat ik het kostelijke vocht kan bereiden.’
             ‘Zoals u wilt.’
             De Oude sloot de deur achter zich en liet Oskar
          alleen in het vertrek achter. Het getiktak van de
          langzame, regelmatige pas van de Oude zong rond in de
          lange gang met de hoge, kale muren. Dan hield het
          geluid op en maakte het plaats voor keukengeluiden.
             Oskar keek om zich heen. Het was een bizar vertrek
          waarin zijn hartstocht voor het vogeltje hem gedreven
          had. Nergens kwam er licht van buiten het vertrek
          binnen, er waren geen ramen en de dichtgetrokken deur
          leek ervoor te zorgen dat de ruimte lucht- en
          lichtdicht afgesloten was. Het viel hem op, dat het
          vertrek naar het einde toe steeds smaller werd. Het
          zojuist door de Oude ontstoken zwakke licht was
          afkomstig van twee opgezette zwarte katers, waarvan de
          onderkanten, van de borst tot het kruis, vervangen
          waren door transparant materiaal en die aan het einde
          van het vertrek op hoge, zwarte, stenen voeten waren
          geplaatst. Oskar liep er naar toe. In de katten bleek
          een zwak, flakkerend licht te branden dat door de buik
          en de ogen naar buiten kwam. Oskar huiverde.
          Vogelliefhebbers mogen dan doorgaans geen
          kattenliefhebbers zijn, maar zóiets... Hij keek één van
          de katten in de lichtgevende ogen. Ze waren
          uitdrukkingsloos omdat er bij het opzetten van het dier
          twee kleurloze, matglazen knikkers voor waren gebruikt.
          De kattekoppen waren gericht op een verhoging tussen
          hen in, die Oskar aan een altaar deed denken en waarop
          een stoel was neergezet die helemaal met zwart fluweel
          was bekleed. Achter de verhoging, aan de muur, hing een
          groot, zwart kleed, waarop in het wit een circel was
          getekend met daarin en daaromheen tekens die Oskar niet
          begreep.
             Oskar draaide zich om. Zijn aandacht werd getrokken
          door een klein schilderijtje dat aan één der blinde
          muren was opgehangen. Een klein, onschuldig knaagdier,
          huppelend door een weidelandschap. Hoog erboven,
          biddend, een roofvogel. ‘Hm, Falco communis,’ mompelde
          Oskar in zichzelf. Meewarig keek hij naar het huppelend
          stukje onschuld. Had het geweten wat het boven het
          hoofd hing... ”Jacht” stond er onderaan. Geschilderd
          door Arthur Sythoff. Een bekende naam, dacht hij.
          Alleen die ypsilon...
             Oskar nam enige afstand van het werkje en keek er
          nog eens goed naar. Iets klopte er niet met het
          schilderijtje. Het was op een vreemde manier aan de
          muur bevestigd en tussen het kunstwerkje en de muur was
          meer ruimte vrijgelaten dan gebruikelijk. Oskar
          probeerde er beweging in te krijgen, doch het bleek
          onwrikbaar aan de muur te zijn bevestigd. Hij ging op
          zijn tenen staan en stak zijn hand er van bovenaf
          achter. Hij voelde, hoe zijn hand een klam aanvoelend,
          houten heft omvatte. Met een ruk trok hij het omhoog.
          In zijn hand lag een zwaar vleesmes met een
          vlijmscherp, blinkend lemmet, waarvan de lengte die van
          zijn hand verre overtrof. Oskar begon over zijn hele
          lichaam te beven. Hij merkte, dat hij de controle over
          zijn zenuwen aan het verliezen was. Zijn tong werd
          droog, zijn handen begonnen te zweten. Trillend liet
          hij het mes, met het heft naar beneden gekeerd, in de
          binnenzak van zijn colbert glijden en knoopte het jasje
          dicht. Een paniekgevoel bekroop hem. Is dit
          allemaal...? Is hij...?!
             Oskar verstijfde. In de keuken liet de Oude met
          donderend geraas een pan uit zijn handen vallen. Het
          geluid van het kletterend metaal op de stenen vloer
          galmde secondenlang door het huis. Oskar deinsde
          achteruit en kwam daardoor hardhandig in aanraking met
          een grote, driehoekige tafel in het midden van het
          vertrek. De tafel verschoof een halve meter, twee van
          de drie stoelen tuimelden om en Oskar kwam ten val. In
          de keuken was het plotseling stil. Oskar krabbelde
          overeind, schoof haastig de tafel terug en zette de
          stoelen weer op hun plaats. Hijgend ging hij op één van
          de stoelen zitten. Even bleef het stil. Oskars snel
          bonzende hart leek het enige geluid dat er in de ruimte
          hoorbaar was. Dan klonk het echoënde getiktak van de
          slepende gang van de Oude weer. Vlak achter de deur
          hield het geluid op. De deur werd geopend en de Oude
          trad binnen met een groot dienblad, waarop een
          keramieken karaf en twee keramieken bekers stonden.
             ‘Zo. Ik twijfel er niet aan, meneer Mens, of u heeft
          zich hier vermaakt tijdens mijn korte afwezigheid?’ De
          Oude zette het dienblad voor Oskar op tafel en sloot de
          deur.
             ‘Eh, jawel.’ Oskar keek naar de karaf die gevuld was
          met een dampend, geelwit goedje en deed zijn uiterste
          best, er niet naar te kijken met een blik die zijn
          afgrijzen zou verraden.
             ‘Ik zié het!’
             ‘Hoezo?’ Oskars stem sloeg over.
             ‘Heb ik u een stoel aangeboden?!’ De Oude sprak op
          een toon waarop hij dat nog niet gedaan had.
             ‘N.. Nee...’
             ‘Uw plaats is dáárrr!’ De Oude liet de r rollen en
          wees met een vlakke hand in de richting van de altaar-
          achtige verhoging. Oskar wierp er een vluchtige blik op
          en keek de Oude niet- begrijpend aan.
             ‘Ja, daar!’ herhaalde de Oude geïrriteerd. ‘Op die
          stoel tussen de lampen in. Míjn plaats is hier. Zo
          kunnen we goed praten.’
             Oskar stond op, liep als in trance naar de verhoging
          en nam plaats op de stoel met de zwartfluwelen
          bekleding. Hij lette erop, dat hij enigszins
          voorovergebogen bleef zitten, zodat het mes niet door
          zijn colbertjasje heen te zien zou zijn. De Oude schonk
          de twee bekers vol hete geitemelk, gaf er één aan Oskar
          en liep naar de driehoekige tafel, waar hij plaatsnam
          met zijn gezicht naar Oskar gericht. Zonder een kik te
          geven nam de Oude een flinke slok van het gloeiend hete
          vocht, terwijl hij Oskar recht in de ogen keek. ‘Goed.
          Mens wil vogel. Prijs niet belangrijk,’ murmelde de
          Oude. ‘Dat heb ik u toch horen zeggen, nietwaar?’ baste
          hij.    ‘Eh, dat ik die vogel wil?’
             ‘Né-éé!’ hamerde de Oude ongeduldig. ‘Dat geen prijs
          u te hoog gaat!’
             ‘Nee nee, precies, u zegt het maar.’
             Op het gezicht van de Oude verscheen een ernstige
          trek. Hij scheen even na te denken. ‘U begrijpt, meneer
          Mens, u begrijpt natuurlijk net zo goed als ik, dat een
          dergelijke bijzondere vogel te kostbaar is om in geld
          uit te drukken.’ De Oude keek Oskar aan alsof hij
          antwoord verwachtte.
             ‘Eh, ja... Uiteindelijk wel. Voor mij in ieder geval
          wel.’
             De Oude keek voldaan. ‘Tot zover zijn we het dus met
          elkaar eens.’ Hij schraapte zijn keel en haalde een
          doosje sigaren tevoorschijn. ‘U één?’ De Oude hield het
          geopende doosje voor Oskars neus.
             ‘Nee, dank u. Ik heb zelf.’ Oskar stak een Gauloises
          sigaret op.
             ‘Goed.’ Met onhandige bewegingen haalde de Oude een
          sigaar uit het doosje en stak die met een lucifer aan.
          Hij nam de sigaar in de ene hand, hield met zijn andere
          hand de brandende lucifer voor zijn gezicht en blies
          die met een korte, krachtige ademstoot uit. Dan keek
          hij Oskar met een vernietigende blik aan. ‘Ik zie dat u
          er een zeer verwerpelijke gewoonte op nahoudt.’
             Oskar keek op. ‘Zo?’
             ‘U gebruikt een aansteker. Een aansteker is een
          rotding. Wie zo’n ding gebruikt, is niet goed snik.’ De
          Oude bleef Oskar aankijken. Oskar zweeg.
             ‘Gebruik toch een lucifer. Een lucifer laat je nooit
          in de steek!’
             Het bleef even stil, terwijl de Oude zijn blik
          onafgebroken op Oskar bleef richten.
             ‘Ik eh...’ begon Oskar. ‘Ik wilde voorstellen om
          eens ter zake te komen.’
             De Oude wierp de afgebrande lucifer voor zich op
          tafel en ging rechtop in zijn stoel zitten. ‘Waren wij
          daar nog niet mee bezig dan?’
             ‘Jawel, maar ik kreeg de indruk dat we afdwaalden.’
             ‘Geenszins, jongmens. Géénszins!’
             Oskar nam een diepe haal van zijn sigaret en keek de
          Oude aan. ‘Maar bij mijn weten heeft u uw prijs nog
          niet genoemd.’
             De Oude veerde op. ‘Prijs, prijs, mijn beste!’
          bulderde hij, de eerste woorden krachtig benadrukkend.
          In één teug dronk hij de rest van zijn geitemelk op en
          zette de lege beker met een driftige tik voor zich op
          tafel. Oskar nam voorzichtig een eerste slokje en trok
          een zuur gezicht. De Oude vervolgde, nu op een
          aanmerkelijk kalmere toon: ‘Het zal u niet verbazen,
          meneer Mens, wanneer ik u zeg dat hetgeen ik in ruil
          voor die vogel wil hebben, evenmin in geld uitdrukbaar
          is.’
             ‘Nee, dat had ik al begrepen.’
             De Oude trok aan zijn sigaar. Een grote wolk
          sigarerook vulde het kleine vertrek. ‘Het gaat
          tenslotte om een leven, nietwaar?’
             Oskar knikte.
             ‘Weleenswaar dat van een dier, maar doet dat onder
          voor dat van een mens? Nee toch zeker?’
             ‘Nee, o nee, zeker niet!’ stemde Oskar in. ‘Ik zal
          de laatste zijn om te zeggen dat een vogelleven minder
          waard is dan dat van een mens.’ Uit beleefdheid nipte
          Oskar nogmaals aan zijn beker. ‘Vaak zelfs
          integendeel,’ voegde hij er aarzelend aan toe.
             ‘Hoe bedoelt u dat laatste, meneer Mens?’
             ‘Wel, eh... Als je ziet wat het ras mens zich
          allemaal permitteert... Een vogel is een vreedzaam
          wezen.’    De ogen van de Oude fonkelden en er
          verscheen een brede grijns op zijn gezicht. ‘Als u het
          zó bekijkt, meneer Mens, dan maakt u zelfs een príma
          deal, mag ik wel zeggen.’
             ‘O?’ Oskar wipte wat ongemakkelijk op zijn stoel.
             ‘U eh...’ De Oude leek nu voor het eerst zelf naar
          woorden te moeten zoeken. ‘U kunt dit huis mét vogel
          verlaten in ruil voor een belofte.’
             Oskar keek de Oude verrast aan en trok aan zijn
          sigaret. ‘Een belofte? En wat moet ik dan beloven?’
             ‘U stelt mij een mensenleven in het vooruitzicht.’
             Er volgde een korte stilte. Oskar trok wit weg en
          voelde de adrenaline door zijn bloed stromen. ‘Een
          ménsenleven... Moet ik iemand vermoorden dan?’
             ‘Nee,’ antwoordde de Oude kalm, ‘u doet enkel en
          alleen de belofte dat iemand, wie dan ook, mij ná dit
          aardse leven zal toebehoren. Het gaat dus primair om de
          belofte. Het moment waarop de belofte wordt nagekomen,
          is onbelangrijk. Het leven op aarde hoeft niet onnodig
          verkort te worden, maar is het moment eenmaal daar, dán
          is het voor mij. Daaraan valt niet te tornen.’
             Deze man is inderdaad gek! constateerde Oskar
          opgelucht. Zou hij werkelijk door het doen van een
          dergelijke belofte zonder enige waarde het felbegeerde
          vrouwtje de zijne kunnen noemen? Het leek allemaal wel
          een grap. Oskar dacht na. Als hij het spel mee zou
          spelen, mocht hij niet het risico lopen dat hij het
          huis van de Oude niet meer levend zou verlaten. Het zou
          daarom misschien riskant zijn, zichzelf te beloven.
             ‘Welnu?!’ drong de Oude aan.
             Oskar glimlachte en nam het laatste trekje van zijn
          sigaret. ‘Ik ga akkoord. Ik heb wel iemand voor u.’
             ‘Ik wist het wel! Uitstekend!’ reageerde de Oude
          kinderlijk enthousiast. ‘En, wie mag het zijn?’
             ‘Een vriend van me, Stan van Miltenburg. Ik weet
          zeker dat hij hier helemaal achter staat en dat u een
          goede aan hem zult hebben.’
             ‘Prima, pri-ma. Leeftijdgenoot?’
             ‘Twee jaar ouder.’
             De Oude griste een formulier uit zijn binnenzak,
          overhandigde het Oskar en ging weer zitten. ‘Vult u
          daarop zijn gegevens in. Uw krabbel eronder en de zaak
          is rond. De vogel is dan van u.’
             Oskar kreeg een vlinderig gevoel in zijn buik bij
          het horen van deze woorden. Was dit werkelijk alles?
          Bijna schaamde hij zich ervoor, dat hij op deze manier
          misbruik maakte van de geestelijke onvolkomenheid van
          deze man. Haastig vulde hij op het formulier Stans
          personalia in, als ware hij bang dat de Oude plotsklaps
          de ridiculiteit van de verlangde tegenprestatie zou
          inzien en van gedachten zou veranderen. Met zwierige
          uithalen ondertekende hij het formulier. De Oude nam
          het van hem aan en schudde hem krachtig de hand.
          ‘Gefeliciteerd!’ Op het gezicht van de Oude verscheen
          een glimlach, die ook meteen weer verdween. ‘En denk
          erom, geen gein! Ik heb recht op een vinger en die zal
          ik ook nemen als de tijd daar is, maar wanneer je me
          een geintje flikt, neem ik de hele hand. Is dat
          duidelijk?’
             Oskar dacht aan Stan. Een onaangenaam gevoel bekroop
          hem. Hij had het formulier getekend in de
          veronderstelling dat Stan daardoor niets zou overkomen.
          Maar de Oude wist nu vrij veel van Stan, ook zijn
          adres. Had hij niet beter een persoon kunnen fingeren?
          Stel eens dat de Oude...
             ‘Of dat duidelijk is?!’ bulderde de Oude, terwijl
          hij het formulier opvouwde en in zijn binnenzak stak.
             Met een ruk stond Oskar op, de Oude strak in de ogen
          kijkend. Deze vloog overeind en de stoel waarop hij
          zat, tuimelde met veel kabaal over de grond. In twee
          stappen was de Oude bij het schilderij en stak zijn
          hand in de lege ruimte erachter. Oskar bracht zijn
          rechterhand naar zijn colbertjasje en maakte de
          bovenste knopen ervan los...
          
          
          ZEVEN
          
          ‘Suiker en melk?’
             ‘Dat meen je niet! Ben je dat nú al vergeten?’
             ‘Sorry Stan, ik weet het écht niet...’
             ‘Zwart met suiker, Carla.’ De intonatie van Stans
          stem verried irritatie. Carla kwam vanuit de open
          keuken de huiskamer binnen, zette de koffie op de
          kleine, ronde salontafel neer en ging zitten. Stan
          pakte met beide handen zijn mok koffie en nam een slok.
          ‘Heb je enig idee waar Os me over gebeld heeft en waar
          hij nu is?’
             Carla trok haar wenkbrauwen op en zuchtte. ‘Ach, ‘t
          is altijd hetzelfde. Hij is weer helemaal leip van een
          vogel. Gisteren heeft hij op een advertentie gereageerd
          en daar is hij vandaag achteraan. Hij had samen met jou
          willen gaan en daar heeft hij je zeker over willen
          bellen. Toen ik vanochtend wakker werd, was hij het
          huis al uit.’
             ‘Vind je dan niet dat hij lang wegblijft?’
             ‘Nee, hij moest ervoor met de trein naar weet-ik-
          waar. En misschien treft hij zo’n handelaar, je kent
          dat wel, zo’n moeilijk type. Dan kan hij soms even
          bezig zijn.’ Carla zweeg even, haalde diep adem en
          vervolgde, terwijl ze Stan aankeek: ‘Je moet niet te
          lang blijven, Stan. Ik wil niet, dat hij ons hier samen
          aantreft als hij thuiskomt. We moeten tóch al zo
          oppassen dat hij niets in de gaten krijgt...’
             ‘Carla, wees nou reëel! Als hij hier al iets achter
          zoekt dan ziet hij toch spoken?! Ik ben hier, omdat hij
          me blijkbaar zo dringend nodig had!’
             Carla slikte en haar ogen werden vochtig. ‘Stan, jij
          begrijpt het niet zo goed...’ Haar stem trilde.
             ‘Wát begrijp ik dan niet?’
             Carla diepte een zakdoek op uit haar broekzak,
          bracht die naar haar neus en snotterde wat.
             ‘Nou? Wat bedoel je dan, Carla?’
             ‘Jíj hoeft hier niet mee te leven, dag in, dag uit.
          Os weet niet beter, of het kind is van hem en het wordt
          met de dag moeilijker, de waarheid te verzwijgen. Ik
          vind het zó ontzettend hypocriet...’ Carla begon
          zachtjes te huilen.
             Stan vloog overeind en stampte met zijn voet op de
          grond. ‘Jezus, wat een vertoning! Denk je dat hij
          minder argwaan krijgt als hij binnenkomt en hij je er
          zó bij ziet zitten?’ Stan nam weer plaats en vervolgde,
          kalmer: ‘Luister, Carla. We hebben vorig jaar een fout
          gemaakt, oké. Os heeft daar helemaal niets van gemerkt,
          en we mogen daarover van geluk spreken. Dus zand erover
          en vergeten dat verleden. Je maakt het jezelf er alleen
          maar moeilijker op door er zo mee te blijven zitten.’
             ‘Ja ja, zand erover, hè? Het verleden vergeten, hè?
          Je weet niet waar je het over hebt, man. Je hebt de
          baby zeker al een tijdje niet meer gezien?’
             ‘Hm... Nee, inderdaad, dat is alweer een tijdje
          geleden. Hoezo dat?’
             ‘Basje is nu drie maanden en hij lijkt in niets op
          Oskar. Erger nog, hij gaat steeds duidelijker trekken
          van jou vertonen. Nu heeft Os nog niets in de gaten,
          maar hoe lang zal dat nog duren?’
             ‘Jezus, dáár had ik nog niet aan gedacht...’
             ‘We moeten het hem vertellen, Stan. Eéns zal hij
          erachter komen...’
             ‘Nee! Onder geen voorwaarde! Bedenk je wel, dat jij
          dan waarschijnlijk je man verliest en ik een vriend.
          Bovendien zal Elma me dat nooit vergeven. Is het dat
          allemaal waard?’
             Carla maakte een wanhopig gebaar en er verscheen een
          felle blik in haar ogen. ‘Hoe... Hoe... Néé zeg! Wat
          ben jíj een grote egoïst! Het enige wat jij doet, is de
          problemen op mij afschuiven! Eens in de zoveel tijd als
          de vrolijke vriend binnenstuiven en met een
          schijnheilige grijns op je smoel quasi beleefd naar
          Basje informeren! Carla houdt haar mond wel! Je hebt
          het zeker wel zwaar in die rol?!’ Het trillerige was
          uit haar stem verdwenen.
             Stan nam hoofdschuddend zijn laatste slok koffie en
          zette de mok overdreven krachtig voor zich op de
          salontafel. Zijn handen beefden. ‘Waar haal je in
          godsnaam het lef vandaan, te denken dat jij de enige
          bent die deze last op z’n schouders meedraagt? Wat denk
          je van mij? Moet ík dan niets verzwijgen voor Elma, dag
          in, dag uit?! Huh?! Dáár staat mevrouw Mens niet bij
          stil! Nee, mevrouw Mens is meer met haar eigen
          problemen bezig! De grote egoïst in het gezelschap, dat
          is mevrouw mens zélf!’ Stan stond op en greep naar zijn
          jas. ‘Ik ga. Ik wil best nog eens praten, maar dan niet
          op zo’n manier.’
             Carla pakte de twee lege koffiemokken van de
          salontafel en liep ermee naar de open keuken. Dan
          opeens slaakte ze een luide kreet en boog voorover,
          haar handen op de borststreek drukkende. De mokken
          vielen in scherven op de grond uiteen.
             ‘Carla!!..’ Stan haastte zich naar de open keuken en
          ondersteunde haar.
             ‘Carla! Wat is er?!’
             ‘...Aahh... Aahh... Zo’n pijn hier...’ Carla’s
          spieren verslapten en Stan legde haar languit op haar
          rug op de grond. Ze had het bewustzijn verloren.
             ‘Carla!’ Stan sloeg haar met de vlakke hand enkele
          malen op haar wangen. Ze bleef bewegingloos liggen.
             ‘Water, water... Ze moet water hebben!’ mompelde
          Stan, zichzelf inwendig vervloekend vanwege het feit
          dat hij nooit de moeite genomen had, een cursus eerste
          hulp bij ongelukken te volgen. Hij liep naar de kast in
          de woonkamer en haalde er een groot glas uit. Toen hij
          met het glas de open keuken weer in liep, zat Carla
          weer half rechtop. Stan bleef als aan de grond genageld
          staan. Carla draaide haar hoofd in Stans richting en de
          plotselinge koele, vijandige blik in haar ogen deed hem
          trillen over zijn gehele lichaam.
             Carla richtte zich op en liep langzaam op Stan af.
             ‘Carla... Ik... Wat is er toch!..’
             ...
             ‘Wat... Wat bezielt je opeens!!’
             ...
             ‘Carla! Nee!’
          
          
          ACHT
          
          Kletterend viel het bebloede mes uit Oskars trillende
          handen op de grond. In een reflexbeweging zette hij
          zijn voet erop.
             Het was niet nodig. De Oude gaf een lange rochel en
          de spieren van zijn armen en benen trokken zich enige
          malen heftig samen. Dan bleef het lichaam van de Oude
          roerloos op de grond liggen in een rare, bijna
          embryonale houding. Uit zijn half geopende mond liep
          een grote straal bloed; net, bij het rochelen, nog
          hortend en stotend, nu langzaam en regelmatig. De
          straal eindigde in een plas ter grootte van een omelet,
          juist onder de ”Jacht”.
             Oskar bekeek het roerloze lichaam van de Oude. Het
          gevoel dat hu nu had, kende hij slechts uit de enkele
          angstdromen die hem in zijn prille jeugd hadden
          geplaagd. Nooit had hij iemand van het leven beroofd,
          nooit had hij dit ook maar wíllen doen. Zelfs voor
          licht fysiek geweld was hij altijd teruggedeinsd. Maar
          nu lag hier dan een dode. Zíjn dode. Was dit zijn
          schuld? Had hij zich niet slechts willen verdedigen?
          Als hij zich het mes niet had eigengemaakt, zou hij dan
          niet zelf het slachtoffer zijn geworden?
             Oskars maag trok zich samen toen hij terugdacht aan
          de laatste woorden van de Oude. ”Denk aan onze
          afspraak! Dit zal ik je betaald zetten! Ik zet het je
          betaald, hoor je dat!!” Het zware gebulder van de Oude
          was tijdens die laatste momenten van zijn leven in een
          angstaanjagend, schel gekrijs overgegaan.
             Oskar boog zich over de Oude en draaide hem op zijn
          rug. Uit het stoffelijk overschot ontsnapte een
          gorgelend geluid en twee doffe, levenloze ogen richtten
          zich op hem vanuit een bleek gelaat. Een dikke plak
          stollend bloed kleefde aan de wangen en haren van de
          Oude.
             Oskar draaide zich om en gaf over. Een tijd lang
          bleef hij als verdoofd zitten, starend naar zijn eigen
          braaksel, waarin hij de resten kon onderscheiden van
          zijn vroege ontbijt, drijvend in het brouwsel van de
          Oude. Hij kreeg het gevoel alsof zijn lichaam zich
          voorbereidde op een volgende braakaanval; het bloed in
          zijn benen leek zich opeens golvend in plaats van kalm
          stromend door de aderen voort te bewegen en hij voelde
          dat de spieren van zijn maag en slokdarm zich schrap
          zetten voor een nieuwe serie anti- peristaltische
          bewegingen. Een opkomende duizeligheid deed hem zwarte
          sterren en vlekken zien, die zich op zijn netvlies
          verenigden met het beeld van zijn braaksel en het was
          net, of ze er middenin dreven.
             Koortsachtig tastte hij naar de binnenzak van zijn
          colbertjasje en haalde er een krakend plastic zakje met
          drie suikerklontjes uit tevoorschijn. Hij nam er één
          uit en stopte het zakje weer terug. Uit het pennenzakje
          aan de binnenkant van zijn revers haalde hij een vijf
          millimeter flaconnetje, draaide het dopje eraf en hield
          het omgekeerd boven het suikerklontje. Hij liet er
          behoedzaam een druppel uit ontsnappen, draaide het weer
          dicht en stopte het terug in zijn pennenzakje.
             Het flaconnetje droeg hij vrijwel altijd bij zich.
          Doorgaans gebruikte hij het in totaal andere situaties
          dan deze, en in een totaal andere gemoedstoestand dan
          die waarin hij zich nu bevond, maar juist nu kon het
          hem van dienst zijn bij het hervinden van zijn
          geestelijk evenwicht en het afstand nemen van een
          weerzinwekkende werkelijkheid. Hij zou straks als in
          een droom opstaan en, alles nuchter en zakelijk
          overziend, dit huis samen met zijn droomvogel verlaten
          na de sporen van zijn uit de hand gelopen
          zelfverdedigingsmanoeuvre doeltreffend te hebben
          uitgewist.
             Hij liet het klontje, terwijl hij er aandachtig naar
          keek, een aantal malen op zijn handpalm heen en weer
          rollen en stak het toen in zijn mond. Hij zoog erop
          totdat het desintegreerde, slikte het door en sloot
          zijn ogen.
             Na enige tijd voelde Oskar zijn lichaam langzaam
          warmer worden. De kille, muffe lucht die hem omringde,
          nevelig van de rook van wierook en tabak, veranderde in
          een warme, broeierige atmosfeer. Hij zag zichzelf in
          een exotische omgeving, badend in een gigantische poel
          overweldigend natuurschoon. Hij bevond zich temidden
          van een veelheid aan wilde, tropische planten en bomen
          die bijna zichtbaar groeiden, bijna hoorbaar ademden en
          dronken uit de vochtige, warme grond. Reusachtige
          insekten deden zich tegoed aan de bloesems van hoge,
          rechtopstaande planten met puntige, getande bladeren,
          die nog nadruppelden van een zojuist gepasseerde korte,
          maar hevige regenbui. Deze natuur dampte van leven,
          overal om hem heen, en in hem.
             Even verderop zag hij een oude Eucalyptusboom, die
          zich ver boven de andere vegetatie uitstrekte. Tussen
          de sikkelvormige bladeren de de rozerode bloemen
          huisden tal van tropische vogels, wier gekwetter en
          gefluit Oskar op een nog hoger plan van extase voerden
          dan vogels dat ooit bij hem hadden gedaan. Er was een
          ongekende diversiteit aan vogelrassen in die ene boom:
          grote, minder grote en hele kleine vogels, felgekleurde
          tot grauwe, bekende en minder bekende, zelfs hem
          onbekende of reeds uitgestorven vogelsoorten.
             In één der toppen van de boom was een Portugese
          stijfbek luidruchtig in gevecht met een kleinere, maar
          veel snellere woudsprenk. Oskar herinnerde zich, dat
          het oorverdovende ”rráá, rráá!” van de stijfbek ertoe
          diende om de tegenstander af te schrikken en zijn eigen
          gebrek aan snelheid te compenseren. De woudsprenk
          maakte plotseling een flitsend snelle beweging met zijn
          snavel in de richting van de logge romp van zijn
          tegenstander. De stijfbek slaakte enkele jammerende
          kreten en tuimelde uit de boom, in zijn val vertraagd
          door de vele dichtbebladerde takken die de boom rijk
          was. Met een doffe bons kwam het beest op de grond
          terecht en bleef even versuft zitten, om vervolgens,
          half vliegend, half rennend, tussen de vele struiken en
          planten te verdwijnen.
             Op grote hoogte passeerde een condor, traag, leek
          het, maar Oskar wist dat dit slechts schijn was. Met
          langzame, regelmatige slagen van zijn forse vleugels
          baande de roofvogel zich een kaarsrechte weg door de
          strakblauwe hemel boven hem. Op veilige afstand van de
          condor naderde een zwerm trekvogels, vliegend in de
          karakteristieke V-formatie. Het werden er meer en meer,
          honderden, duizenden trekvogels verduisterden zijn
          omgeving als kleine, zwarte sterren. De strakblauwe
          lucht was veranderd in een bonte mengeling van gebroken
          wit en lichtbruin. De zwarte sterren vergrootten zich
          en smolten samen tot donkere vlekken en door deze
          donkere vlekken heen keek hij weer naar zijn eigen
          braaksel.
          
          Langzaam richtte hij zich op. Wat hij nu te doen had,
          stond hem glashelder voor ogen. Uit de binnenzak van
          het jasje van de Oude pakte hij het formulier en
          verliet daarmee het vertrek. Aan het einde van de lange
          gang vond hij het toilet. Hij ontstak zijn
          elektronische aansteker en liet de vlammen net zo lang
          met het formulier spelen tot hij het moest loslaten.
          Sissend viel het restje brandend papier in het bodempje
          water van de toiletpot. Oskar trok door, verzamelde een
          aantal meters toiletpapier en liep terug naar het
          vertrek. Met een gedeelte van het papier verwijderde
          hij nauwkeurig alle vingerafdrukken van het mes en
          legde het daarna in de hand van de Oude. Met het
          overige papier begon hij zijn braaksel op te ruimen.
          Hij omwikkelde de in het papier samengebrachte
          substantie met het resterende halve metertje schoon
          papier, verzamelde de peukjes van de sigaretten die hij
          in het vertrek gerookt had in de keramieken karaf
          waaruit hij had gedronken en liep terug naar het
          toilet.
             Het kleffe pakketje smurrie kwam met een klots in de
          toiletpot terecht. Oskar keerde de mok om en de tot
          vingerdikte afgerookte peukjes kwamen verspreid op het
          natte papier te liggen, zodat het geheel de aanblik
          bood van rijst met krenten. Met een forse stoot tegen
          de binnenkant van de pot veranderde Oskar de mok in een
          hoop kleine scherven. Nogmaals gaf hij een ruk aan de
          trekker. De scherven konden nu, samen met de rijst met
          krenten, beginnen aan hun tocht door het riool. Toen
          het watergeweld in de kleine pot was opgehouden, zag
          hij dat er niets meer kwam bovendrijven van hetgeen hij
          had doorgetrokken.
             Hij was nu klaar. Zijn sporen waren uitgewist en
          wanneer men het ontzielde lichaam zou aantreffen, zou
          men denken aan zelfmoord.
          
          Voorzichtig opende Oskar de deur van de volière van de
          Oude. Hij ging door de kleine deuropening naar binnen
          en sloot de deur achter zich. De volière bestond uit
          een groot gedeelte, waarin een dertigtal luid
          kwetterende, exclusieve zangvogels energiek van stok
          naar stok sprongen, en twee kleinere gedeelten ernaast,
          die door een fijnmazig soort kippegaas van de grote
          kooi waren afgescheiden. Eén ervan was leeg. In de
          andere bevonden zich vijf Sanford-vogels, in diepe rust
          verzonken op stokjes die niet dikker waren dan
          tandenstokers. Hij bekeek de drie vrouwelijke
          exemplaren en vergeleek ze op de lengte van hun
          zilveren kam, de zuiverheid van het ras en de
          kleurschakering, die zo typerend was voor het Sanford-
          wijfje. Het middelste vrouwtje, een prachtexemplaar met
          een vuurrode nek en een schitterende, lange kam,
          waarvan de zilveren kleur naar paarlemoer neigde, sprak
          hem meteen het meest aan. Hij draaide zich om en zag
          een kleine nis, waarin op wanordelijke wijze een aantal
          vogelkooitjes waren opgestapeld. Oskar zocht er de
          kleinste uit en hield die, met het deurtje geopend,
          stevig in zijn linkerhand vast. Bijna geluidloos opende
          hij de Sanford-kooi en stak zijn andere hand erin. De
          Sanfords schrokken verstoord wakker en strekten zich
          uit. Met wijd opengesperde ogen omklemden ze
          beurtelings met hun ene, dan weer met hun andere poot
          het dunne stokje waarop ze zaten. Oskar wist, dat als
          hij nu met zijn hand nog dichterbij zou komen, de
          vogels in paniek zouden raken en wild en
          ongecontroleerd door de kooi zouden gaan fladderen
          onder het produceren van een luide kakafonie van
          schelle angstkreten. Hij moest het vrouwtje dus met één
          snelle beweging te pakken zien te krijgen. Op het
          moment waarop de aandacht van de vogels verslapte en ze
          hun ogen weer half gesloten hadden, stak Oskar pijlsnel
          en trefzeker zijn hand naar voren en omklemde de vogel
          van zijn keuze. De vier overgebleven Sanfords begonnen
          blind heen en weer te vliegen en botsten in hun vlucht
          in volle vaart tegen elkaar en tegen de wanden van hun
          kooi.
             Oskar sloot de volière, duwde zijn Sanford in het
          kleine kooitje en deed het deurtje dicht. De vogel
          begon wild zijn vleugels uit te slaan, maar de beperkte
          ruimte van het kooitje liet geen gefladder toe. Kleine
          witte veertjes dwarrelden vanuit de kleine kooi op de
          stenen vloer.
          
          In de keuken vond Oskar een plastic boodschappentas die
          groot en stevig genoeg bleek te zijn voor het kooitje.
          Hij pakte zijn huissleutel uit zijn broekzak, prikte er
          een aantal luchtgaatjes mee in de bodem van de tas en
          verliet de keuken.
             Oskar opende het roestige, piepende luikje van de
          voordeur en keek door de opening naar buiten. Op een
          zojuist gepasseerde auto na was er geen verkeer in de
          Kabeljauwsteeg. Aan de overkant liep een hoogbejaarde,
          krom lopende vrouw voorbij met in haar hand een
          boodschappentas op wieletjes. Een zwerfhond snuffelde
          aan een metalen afvalbak die uitpuilde van vettige
          etensresten. In de verte was het geluid van joelende
          kinderen hoorbaar. Het oude vrouwtje sloeg een hoek om.
          Oskar sloot het luikje en verliet het huis van de Oude.
          Met een zware klik viel de deur van nummer
          zevenentwintig achter hem in het slot. Hij keek om zich
          heen. De kans, dat iemand hem het huis had zien
          verlaten, schatte hij laag in. Stevig de tas met zijn
          kostbare gevederde vriendin omklemmend, spoedde hij
          zich naar het station.
          
          
          NEGEN
          
          ‘Hier is het. Nummer honderdachtendertig.’
             De taxichauffeur bracht zijn grote zwarte Chevrolet
          tot stilstand, schakelde zijn meter uit en draaide zich
          half om naar Oskar, die zich op de achterbank had laten
          vervoeren.
             ‘Dat is dan zeven veertig alstublieft.’
             Oskar keek de man verstoord aan. ‘Zeven veertig?
          Voor dat klotestukje van het station naar hier? De bus
          kostte me vanochtend één zestig!’
             ‘Ja meneer, de bús... Maar dit zijn onze tarieven.’
             ‘Uitvreter.’
             ‘Pardon meneer?’
             ‘Uitvreter.’
             De chauffeur draaide zich weer van Oskar af en
          zuchtte, terwijl hij met zijn vingers een geërgerde
          roffel op het dashboard gaf. Oskar gaf de chauffeur een
          muntje van vijf en een rijksdaalder. Deze wierp het hem
          toegestoken bedrag in zijn zwarte buidel en begon
          tergend langzaam naar kleingeld te zoeken. Geduldig
          wachtte Oskar af. Uiteindelijk diepte de chauffeur een
          dubbeltje uit zijn buidel op en legde het met een brede
          zwaai in de palm van Oskars uitgestoken hand.
             ‘Alstublieft. Uw dúbbeltje, meneer.’
             ‘Dank u. Tot ziens maar weer.’
             De chauffeur mompelde iets onverstaanbaars terug.
          Oskar pakte zijn tas van de achterbank en verliet de
          limousine. Het metalen geluid van het dichtslaande
          autoportier werd direkt gevolgd door dat van de met
          gierende banden wegrijdende taxi.
             Oskar trok glimlachend zijn schouders op en liep, de
          plastic boodschappentas met de gekooide vogel stevig
          tegen zich aan drukkend, het tuinpad op naar zijn
          voordeur. Stans fraaie, klassieke automobiel, die
          tussen de grauwe lease-blikken op één der
          parkeerplaatsen voor zijn woning stond geparkeerd, was
          hem niet opgevallen.
             Inwendig vervloekte hij Stan, dat deze niets van
          zich had laten horen, zijn herhaalde telefonische
          verzoeken daartoe ten spijt. Terwijl hij zijn voordeur
          opende, rekende hij snel het bedrag uit dat hij zich
          had kunnen besparen als Stan hem op zijn reis naar de
          Kabeljauwsteeg had vergezeld.
             ‘Carla! Ik ben thuis!’ Oskar nam de boodschappentas
          in zijn andere hand en sloot de voordeur. ‘Hallo,
          Carla! Ik ben er weer!’ Het bleef stil. ‘Cár-lá!’
          galmde het door het huis. Weer bleef het stil.
             De woonkamer was leeg. In de open keuken zag Oskar
          scherven van gesneuveld aardewerk. Hij fronste zijn
          wenkbrauwen en schudde zijn hoofd.
             ‘Fraaie boel hier...’ Hij opende de tas en zag zijn
          vogel kalm in het kleine kooitje heen en weer wippen.
          Vanaf het moment dat hij het huis van de Oude verliet,
          hadden zijn handen onophoudelijk gejeukt van verlangen,
          het kostbare vogeltje in zijn eigen volière los te
          laten.
             ‘Zo, ik zie dat je het reisje goed doorstaan hebt,
          makkertje van me,’ sprak hij op het zoete toontje,
          waarvan men zich gewoonlijk bedient wanneer men zich
          richt tot baby’s en peuters. ‘We zullen jou eens met je
          vriendje kennis laten maken, wat dacht je daarvan?’
          Oskar verliet door de achterdeur de open keuken en
          opende de deur van zijn tot volière omgebouwde garage.
          Hij haalde de schakelaar van de neonverlichting over en
          liep naar zijn kooien.
             ‘Vrinden! Hier is wat gezelschap!’ Oskar trok het
          vogelkooitje aan het handvat uit de plastic zak en
          wierp de zak achter zich op de grond. ‘Wat zijn jullie
          stil...’
             Stotterend sprongen de neonbuizen aan. Het
          schemerduister in de volière veranderde op slag in een
          overvloed aan sereen, wit licht. Oskar keek naar zijn
          kooien en deed ontzet een paar passen naar achteren.
          Hij liet het kooitje met de Sanford erin op de grond
          stuiteren en verstarde. ‘Hhhhhh..... Hhhhhhuu!.....’
             Zijn twaalf vogels lagen verspreid op de bodem van
          hun kooien. Levenloos, op een enkeling na die nog
          spartelde in zijn doodsstrijd. In hun midden lag het
          lijk van Stan, van boven ontkleed, op beestachtige
          wijze met een vlijmscherp voorwerp bewerkt. Op zijn
          dichtbehaarde borst was een groot uitroepteken
          weggesneden. Het bloed uit de borstwond stolde tussen
          zijn borstharen. Zijn ogen waren half gesloten en
          slechts het wit ervan was zichtbaar.
             ‘Hhhh... hhh... hhhuuu!!’ Vol afgrijzen draaide
          Oskar zich om in de richting van de deur.
          
          In de deuropening stond Carla in een enigszins gebogen
          houding, een zwaar vleesmes in de hand.
             ‘Carla! Hhh... Heb jíj! Nee toch, Carla! Carla toch!
          Alsjeblieft!!’ Met de motoriek van een dronkaard deed
          Oskar snel een aantal passen achteruit, liep tegen het
          kleine kooitje aan, verloor zijn evenwicht en kwam
          hardhandig op zijn stuitje terecht.
             Langzaam kwam Carla op hem af, met beide handen het
          zware mes boven haar hoofd vasthoudend.
             ‘Carlááá!!!’ krijste Oskar en krabbelde als een spin
          achterwaarts bij haar vandaan.
             Op Carla’s gezicht verscheen een brede grijns en een
          aantal zeer gave tanden werd zichtbaar. Haar ogen
          fonkelden toen ze genadeloos toestak...


Lêstafel
Leestafel
Reading-table

Werom / Terug / Back