DEJA VU?
           
          ‘Wat mag het zijn voor u, meneer?’
             ‘Een broodje hamburger met curry en veel uitjes,
          graag.’
             In afwachting van mijn bestelling nam ik plaats op
          één van de weinige gestoffeerde zitpoten die nog
          onbezet waren. Ik begon onbewust wat aan mijn
          horlogebandje te frunniken, ergerde me aan de zware,
          vette baklucht en keek wat om me heen. Het was vrij
          druk in de zaak. Gezien het tijdstip, half zeven in de
          avond, niet verwonderlijk. Het is immers een triest
          gegeven dat het halve volksdeel zich, vaker dan goed
          is, laat verleiden door een snelle, smakeloze, vette
          hap; het minstens vijf maal per week bereiden van een
          uitgebalanceerd en vitaminerijk maal blijkt voor
          menigeen een niet te overwinnen hindernis. Ik mijd het
          bezoeken van fast food-gelegenheden zoveel mogelijk,
          maar vandaag kwam ook ik er niet onderuit. Ik had de
          hele middag doorgebracht in de bibliotheek, had mezelf
          daar ingegraven in alle documentatie die ik daar kon
          vinden over koalabeertjes en was, eenmaal
          geconcentreerd bezig, helemaal de tijd vergeten. Totdat
          de bibliothecaresse me uiteindelijk kwam mededelen, dat
          de bibliotheek ging sluiten. Buiten kwam ik tot de
          conclusie, dat het te laat was om nog voorbereidingen
          te treffen voor een degelijk avondmaal. Chinees halen?
          Ik had gisteren nog kip-kerrie gegeten en twee dagen
          achter elkaar rijst eten, nee. En uit eten gaan? Dat
          doe ik nooit alleen. Ik nam mezelf voor, een snackbar
          te bezoeken, daar iets voedzaams te bestellen, om het
          even wat dat zou zijn, zolang het maar niet dat weeë
          gevoel in je maag veroorzaakte waar de doorsnee friet
          speciaal een handje van heeft, het spul zo snel
          mogelijk naar binnen te werken en me vervolgens sterk
          in te beelden dat ik zojuist veel sla, verse groenten
          en gekookte aardappelen tot me had genomen. Dit
          laatste, om mijn onderbewustzijn om de tuin te leiden;
          een onderbewustzijn dat geen weet heeft van de
          ongezonde eetgewoonten van het lichaam, zal namelijk
          ook geen vettige puisten op het gezicht laten ontstaan.
             Ik staakte mijn overpeinzingen, toen ik  tussen de
          vele klanten plotseling een bekende zag zitten. Een
          meisje van voor in de twintig, lang blond haar,
          paardestaartje, spijkerbroek, lachende ogen. Een
          overbekend gezicht, maar waar kende ik haar van? Snel
          keek ik een andere richting uit om oogcontact te
          vermijden. Een confrontatie op dit moment zou
          onvermijdelijk uitdraaien op een hoogst pijnlijke
          situatie, aangezien zij mijn geheugen dan zou moeten
          opfrissen en wie weet wat voor een hopeloos figuur ik
          dan zou slaan. Koortsachtig tastte ik mijn geheugen af,
          terwijl ik weer even in haar richting keek. Ik zag nog
          net, hoe zij op hetzelfde moment haar blik van mij
          afwendde. Mijn God! Wat een bekend gezicht! Hoe was het
          in vredesnaam mogelijk, dat je iemand, die je zó bekend
          voorkomt, niet eens herkende? Het begon flink aan me te
          knagen. Straks, bij het verlaten van de snackbar, zou
          ze me misschien aanspreken. ‘Nou nou, jij mag me ook
          wel eens groeten, zeg! We zijn toch zeker geen vreemden
          voor elkaar?!’ En ik zou dan, met mijn mond vol tanden,
          voor het dilemma staan : ofwel doen alsof ik haar
          herken en haar hartelijk groeten, haar om de hals
          vliegen en haar op iedere wang een zoen geven, mijn
          spijt betuigend over het feit dat we elkaar niet
          dagelijks ontmoeten, ofwel met de billen bloot gaan en
          een fikse flater riskeren.
             De man die mijn bestelling opnam, had inmiddels
          mijn hamburger uit het hete vet gehaald en was begonnen
          met het smeren van een broodje.
             ‘Inpakken, meneer?’
             Weer keek ik even in haar richting. En wederom
          betrapte ik haar erop, dat ze mij zat aan te kijken.
          Nog steeds herkende ik haar niet. Ik besloot, een
          beproefde methode te proberen : door jezelf een moment
          lang af te leiden door zeer sterk aan iets anders te
          denken, waarna je jezelf plotseling weer oog in oog
          stelt met het probleem, wil het heldere moment wel eens
          doorbreken.
             ‘Meneer, wilt u het ingepakt hebben?’ herhaalde de
          man.
             ‘O, sorry. Ja, graag.’
             Ik probeerde heel sterk te denken aan een
          zilvermeeuw, die, krijsend, op een winderige dag
          prachtige vliegbewegingen maakt boven een verlaten
          strand. Ik slaagde erin, dit beeld enige tijd vrij
          levendig voor me te zien. Toen opende ik mijn ogen
          weer. Het visioen werd als een ballon lek geprikt en
          maakte plaats voor het beeld van die onbekende bekende.
          Maar het heldere ogenblik bleef uit. Ik kreeg het niet
          voor elkaar, mezelf te herinneren waar ik haar van
          kende. De man achter de toonbank legde mijn bestelling
          voor me neer.
             ‘Drie gulden vijftig alstublieft.’
             Ik rekende af en liep met mijn maal naar de uitgang
          van de snackbar. Ik zag, dat zij inmiddels ook had
          afgerekend en naar de uitgang liep. Ik hield de deur
          voor haar open.
             ‘Dank je,’ zei ze, vriendelijk glimlachend.
             Heel twijfelde ik. Maar toen besloot ik, de knoop
          door te hakken. Flater of geen flater.
             ‘Mag ik je eens wat vragen?’
             ‘Ja, natuurlijk.’
             ‘Kennen wij elkaar?’
             ‘Ja,’ het meisje begon te lachen, ‘volgens mij
          wel.’
             ‘Je zult het wel raar vinden,’ vervolgde ik, ‘maar
          ik heb diep zitten nadenken waar ik jou van ken en ik
          kon er maar niet opkomen.’ Ik begon zowaar ook een
          beetje te lachen, zij het wat schaapachtig.
             ‘Nu je het zegt,’ begon ze, ‘ik dacht ook, toen ik
          jou daar zo zag zitten: die gozer ken ik ergens van.
          Maar ik kon er ook niet opkomen. Rij je paard?’
             ‘Nee, nooit gedaan ook. Beoefen je nog andere
          sporten? Karate misschien?’
             ‘Nee, alleen paardrijden. Misschien kennen we
          elkaar van het uitgaan in de stad. Ga jij wel eens
          uit?’
             ‘Zelden of nooit. Daar zal ik je zeker niet van
          kennen. Op welke school heb jij gezeten?’
             ‘Op de handelsschool.’
             Ik schudde mijn hoofd.
             ‘Hoe heet je?’ ging ze verder. ‘Misschien roept de
          naam wat op.’
             Ik noemde mijn naam, waarop zij, op haar beurt,
          haar hoofd schudde.
             ‘En jij?’ vroeg ik. ‘Hoe heet jij?’
             ‘Ik heet Marijke Smit. Ook niet bekend zeker?’
             ‘Nee, zegt me niets.’ Het was een tijdje stil. Toen
          begonnen we tegelijkertijd te lachen. De situatie begon
          enigszins komisch aan te doen.
             ‘Zoiets maak je niet elke dag mee,’ merkte ik op.
             ‘Ja, het is inderdaad heel raar.’ Aan de manier
          waarop ze nu sprak, hoorde ik dat voor haar de kous af
          was.
             ‘Het begint er naar uit te zien, dat we er niet uit
          komen,’ constateerde ik.
             ‘Nee, nou ja, wie weet komen we elkaar op een goede
          dag nog eens tegen. Ik ga er nu maar weer eens vandoor,
          voordat mijn friet koud wordt. Tabee, hè...’
             ‘Ja, tot ziens dan maar...’
              We gaven elkaar een hand. Maar toen ze zich
          omdraaide en wegliep, vormde zich om haar mond een
          glimlachje dat me niet beviel...


Lêstafel
Leestafel
Reading-table

Werom / Terug / Back