De mens mag dan in aanleg een kuddedier zijn, de
          collectieve geest houdt niet lang stand in een corrupt
          bolwerk van zelfbevoordeling, eigengereidheid en
          egotripperij. Dat dit ten koste gaat van de medemens,
          telt niet.
          
          
          AREND
          
          In een café zitten twee soorten mensen: mensen die iets
          te vertellen hebben en mensen die niets te vertellen
          hebben. De laatsten praten het meest. Zelf ben ik
          iemand die zelden een bezoek brengt aan de bar, maar
          als ik ga, heb ik daar meestal een doel mee. Er is dan
          iets dat ik kwijt wil aan iemand die niet naar me
          luistert. Daar is zo’n café dan ook de meest aangewezen
          plek voor. Gisteravond stond er weer een bobbel in mijn
          ziel op barsten en met een gevulde portemonnaie toog ik
          naar het café, een paar straten verder, waar ik vroeger
          zo’n groot deel van mijn jeugd had doorgebracht. Zoals
          gewoonlijk op een doordeweekse avond, bevonden er zich
          hooguit een tiental mensen. Ik zag een man aan de bar
          zitten en dacht: dit is de man waar ik mijn verhaal
          tegen moet vertellen. Ik klom op de barkruk naast hem
          en vroeg hem wat hij drinken wilde. Hij accepteerde
          mijn aanbod dankbaar en even later stonden er twee
          glazen bier voor ons. Nadat hij zich voorstelde als
          Arend, wilde ik een begin maken met mijn verhaal. Maar
          Arend was me voor.
             ‘Ik moet je iets vertellen, Sytze.’ Arend keek mij
          met een zware blik in zijn ogen aan en ik voelde dat
          zijn verhaal dringender was dan het mijne. Ik nam dus
          een slok van mijn bier en vroeg hem, van wal te steken.
             ‘Je hoeft niet te luisteren, Sytze, maar laat me in
          godsnaam vertellen.’ Het feit dat hij er dezelfde
          gedachten op nahield als ik, deed mij juist wél
          luisteren.
             ’Gisteren was ik op bezoek bij een hele goede, oude
          vriend. Ik zie hem hooguit twee keer per jaar. Dat doet
          niets af aan onze nauwe verwantschap en ook deze avond
          deden wij ons tegoed aan een uitstekende sfeer en
          stoere jongensverhalen. Op een gegeven moment, het zal
          omstreeks het middernachtelijk uur geweest zijn, begon
          mijn vriend, Willem, uit te weiden over een ding, dat
          hij lang geleden ontwikkelde en dat hij al die jaren
          voor zich gehouden had. Niemand, alleen hij, wist
          ervan. Op mijn vraag waarom hij het geheim hield,
          antwoordde hij hoofdschuddend. Het was iets van
          hemzelf, het had volgens hem een grote persoonlijke
          waarde. Het zou weinig zin hebben, dit aan de
          buitenwereld te tonen voordat de tijd daar rijp voor
          was. Maar, zo zei hij, nu was het zover. Hij had
          besloten, het aan iemand te laten zien. Ik vroeg hem
          wat dat ”ding” dan wel was. Hij stond op en gebood mij,
          hem te volgen. We daalden af naar de kelder. In één van
          de hoeken van de kille, vochtige ruimte bevond zich een
          lage, houten deur. We wurmden ons door diverse
          opgestapelde, al dan niet vergane, in onbruik geraakte
          spullen en kwamen bij de deur. Willem haalde een
          sleutel uit zijn zak en ontsloot daarmee de deur.
          Achter de deur was een lage ruimte, niet veel hoger dan
          de deur zelf, zodat we het hok met gebogen hoofd
          moesten betreden. Willem drukte op een knop en het
          zachte, warme licht van een enkel peertje vulde de
          kleine ruimte. In het midden stond het ding waar hij
          het over had. Het was een rechthoekig platform met
          vanuit de hoeken vier poten die schuin omhoog staken en
          steun boden aan een as met een wiel. Het geheel was van
          staal en oogde massief. De hoogte was zo’n halve meter.
          Het draaide en maakte daarbij een zacht zoemend geluid.
             ”Dit,” sprak Willem, ”is een perpetuum mobile.” Hij
          wees naar het vreemde apparaat. Met constante snelheid
          draaide het wiel rond.
             ”Dat bestaat niet, Willem,” zei ik.
             ”Dat bestaat wel degelijk. Het staat voor je.”
             Het ding draaide, dat stond vast. Maar zou het
          eeuwig draaien?
             ”Het loopt zeker op een accu?”
             ”Nee, Arend. Mijn apparaat draait zonder
          energiebron. Serieus.”
             ”Hoe kan dat dan?”
             Willem mompelde iets over mechanische spin en
          magnetisch moment, maar mijn natuurkundig onbegrip deed
          zijn woorden mijn andere oor weer uitgaan.
             Ik bedacht me, dat wanneer zijn apparaat inderdaad
          het nog nooit uitgevonden perpetuum mobile was, hij
          ongetwijfeld wereldberoemd zou worden.
             ”Kun je bewijzen, dat hij eeuwig draait?” vroeg ik.
             ”Ja.”
             ”Hoe?”
             ”Morgen ga ik met het ding naar de wetenschap. Zij
          zullen het onderzoeken en daarna verklaren dat het
          inderdaad het perpetuum mobile is. Ik wil dat je
          meegaat. Jij, als mijn beste vriend, zult erbij zijn
          als ik mijn uitvinding aan de wereld presenteer.”
             ”Is dit een grap?”
             ”Ik zweer het. Je moet me op mijn erewoord geloven
          als ik zeg dat ik serieus ben.”
             ”Maar...” Ik kende Willem goed. Zo goed dat ik wist,
          dat hij serieus was. ”Maar hoe lang draait dat ding nu
          al?”
             ”Twaalf jaar.”
             ”Waarom ben je hier niet eerder mee voor de dag
          gekomen?”
             ”Ik had berekend, dat als hij elf jaar zou draaien,
          hij eeuwig zou draaien.”
             Onze conversatie werd verstoord door het rinkelen
          van de telefoon, boven, in Willems huiskamer.
             ”Wie belt er nu, op dit uur van de nacht? Momentje.”
             Willem verliet het hok.
          
          Als die telefoon niet gegaan was, zat ik hier niet,
          Sytze, dan was er niets gebeurd.’
             Arend was inmiddels aan zijn derde biertje toe en
          versneld nam ik de laatste slokken van mijn tweede
          glas. De barman hield onze dorstige aktiviteiten goed
          bij en plaatste regelmatig volle glazen voor ons.
             ‘Enfin, ik bekeek het perpetuum mobile van wat
          dichterbij en kon niets bijzonders ontdekken. Het
          bestond geheel uit staal, massief staal en niets wees
          op een motor of een andere aandrijving. De schijf
          draaide gestaag in het rond.
             Voordat ik het wist, was het gebeurd. Boven hoorde
          ik Willem de telefoon neerleggen. Nieuwsgierig, brutaal
          en onbehouwen zoals ik ben, drukte ik, in één
          instinctieve beweging, mijn hand tegen het draaiende
          wiel. De frequentie van het zoemende geluid nam
          gelijkmatig af met de snelheid en binnen twee seconden
          stond het perpetuum mobile stil. Door het ontbreken van
          het gezoem kreeg de stilte een killend effekt. Zelfs de
          lamp leek zwakker te branden. Op dat moment besefte ik
          niet, wat mijn walgelijke daad teweeg bracht. Wel drong
          het tot me door, dat ik het perpetuum mobile stopgezet
          had. En dat het weer moest draaien voordat Willem
          beneden kwam. Dus, in de hoop mijn fout te herstellen,
          gaf ik het wiel een zet. Het draaide ongeveer drie
          seconden en viel toen weer stil. Verdomme, dacht ik bij
          mezelf, zou het dan toch een grap zijn? Weer wilde ik
          het wiel een slinger geven, maar dit keer gaf het in
          zijn geheel niet mee. Het wiel zat rotsvast.’
          
          Arends hoofd zakte meer en meer voorover en hij stak
          een nieuwe sigaret aan met de vorige.
             Ik onderbrak de halve minuut stilte die volgde:
          ‘Willem zal wel boos op je geweest zijn.’
             ‘Dat zullen we nooit weten.’ Arend keek me recht
          aan. ‘Ik vond dat hij lang wegbleef. Ik ging naar boven
          om poolshoogte te nemen.’ Er liep een traan over zijn
          wang. ‘Ik vond hem dood in de gang.’
             Slik.
             De barman zette opnieuw twee volle glazen bier neer.
             ‘Volgens de dokter stierf hij aan een hartaanval.
          Het was een sterke vent. De dokter zei dat een tweede
          hartaanval hem, enkele seconden later, uiteindelijk de
          das om had gedaan.’
          
          Het verhaal van Arend deed mij mijn eigen verhaal
          vergeten. Ik kom er nog wel eens op.
          
          
          
          Met een wijzende vinger veroordelen wij onze medemens
          en de mensheid in het algemeen. Maar geen van ons zal
          een struktureel ideaal van de samenleving kunnen
          schetsen. Misschien is dat ook niet de bedoeling.



Lêstafel
Leestafel
Reading-table

Werom / Terug / Back